‘En ze trekken langs het Melkwater?’ vroeg Lark de Zusterman. ‘Dat zei ik toch?’

Het Melkwater zou hen bij de Vuist der Eerste Mensen brengen, het oude ringfort waar het kamp van de Nachtwacht was. Iedereen met maar een greintje verstand begreep dat het tijd was om de staken uit de grond te trekken en terug te vallen op de Muur. De ouwe Beer had de Vuist versterkt met pieken, kuilen en voetangels, maar tegen zo’n grote schare had dat geen enkele zin. Als ze hier bleven zouden ze overspoeld en overweldigd worden.

En Thoren Smalhout wilde juist aanvallen. Mooie Donneel Heuvel was de schildknaap van ser Mallador Slot, en de vorige nacht was Smalhout naar Slots tent gekomen. Ser Mallador was dezelfde mening toegedaan als de oude ser Ottyn Welck en had erop aangedrongen dat ze zich op de Muur zouden terugtrekken, maar Smalhout probeerde hem op andere gedachten te brengen. ‘Die Koning-achter-de-Muur verwacht nooit dat we zo ver noordelijk zitten,’ had hij volgens Mooie Donneel gezegd. ‘En dat grote leger is een rommelig zootje vol nutteloze monden die niet weten aan welke kant ze een zwaard moeten vasthouden. Een klap en de lust tot vechten vergaat ze. Dan hollen ze jankend naar hun bouwvallen terug om daar de eerstkomende vijftig jaar te blijven.’

Driehonderd tegen dertigduizend. Je reinste waanzin, noemde Chet dat, en het was nog krankzinniger dat ser Mallador zich had laten overhalen en dat ze nu met z’n tweeen op het punt stonden de ouwe Beer om te kletsen. ‘Als we te lang wachten is de kans misschien voorgoed verkeken,’ zei Smalhout tegen iedereen die het maar horen wilde.

‘Wij zijn het schild dat de rijken der mensen beschermt,’ bracht ser Ottyn Welck daartegen in. ‘Je smijt je schild niet zomaar weg.’ Waarop Thoren Smalhout zei: ‘De beste verdediging in een zwaardgevecht is de vijand met een snelle klap doodslaan, niet wegkruipen achter je schild.’

Noch Smalhout, noch Welck voerde echter het bevel. Dat deed heer Mormont, en heer Mormont wachtte op zijn andere verkenners, op Jarmen Bokwel en de mannen die de Reuzentrap hadden beklommen, en op Qhorin Halfhand en Jon Sneeuw, die de Snerpende Pas waren gaan onderzoeken. Maar Bokwel en Halfhand deden er lang over om terug te komen. Dood, dat zit er dik in. Chet stelde zich voor hoe Jon Sneeuw blauw en bevroren op een kale bergtop lag met een wildlingenspeer in zijn bastaard-aars. Bij die gedachte moest hij glimlachen. Ik hoop dat ze die rotwolf van hem ook hebben afgemaakt.

‘Er zit hier geen beer,’ besloot hij abrupt. ‘Dit is maar een ouwe prent. Terug naar de Vuist.’ De honden rukten hem bijna omver, die wilden net zo graag terug als hij. Misschien dachten ze dat ze gevoerd zouden worden. Chet moest lachen. Hij had ze nu al drie dagen niet gevoerd om ze vals en hongerig te maken. Voor hij vannacht in het donker de benen nam zou hij ze tussen de paarden loslaten zodra Mooie Donneel Heuvel en Karl Horrelvoet de lijnen hadden doorgesneden. Dan krioelt de hele Vuist straks van de grommende honden, en van de paarden die in paniek door de vuren draven en over de ringwal springen en de tenten omver trappen. In alle verwarring kon het uren duren voordat iemand zou merken dat er veertien broeders ontbraken.

Lark had er twee keer zoveel willen meenemen, maar wat kon je ook verwachten van zo’n stomme Zusterman wiens adem naar vis stonk. Een woord in het verkeerde oor gefluisterd, en voor je het wist was je een kopje kleiner. Nee, veertien was een goed aantal, genoeg om te doen wat nodig was, maar niet te veel om het geheim te houden. Chet had de meesten zelf gerekruteerd. Paultje was een van zijn eigen mensen, de sterkste man op de Muur, al was hij trager dan een dooie slak. Hij had een wildling eens de rug gebroken door hem te omhelzen. Dolk hadden ze ook, genoemd naar zijn favoriete wapen, en de kleine grauwe man die de broeders Zachtvoet noemden. Die had in zijn jonge jaren wel honderd vrouwen verkracht en gaf er hoog over op dat ze hem geen van allen ooit gezien of gehoord hadden voor hij hem erin stak.

Het plan was van Chet. Hij was het brein. Ruim .vier jaar had hij het goed gehad als oppasser van de oude maester Aemon, totdat die bastaard Jon Sneeuw hem had gewipt om te zorgen dat die dikke vriend van hem dat baantje kreeg. Als hij vannacht Sam Tarling vermoordde zou hij ser Biggetje eerst ‘veel liefs voor heer Sneeuw’ in het oor fluisteren voor hij hem de keel afsneed om het bloed door al die lagen vet heen naar buiten te laten borrelen. Chet kende de raven, dus die zouden hem geen last bezorgen, net zomin als Tarling. Een aanraking en die lafbek zou het in zijn broek doen en om zijn leven snotteren. Lekker laten soebatten, het zal hem niet helpen. Als hij zijn keel had opengelegd zou hij de kooien openen en de vogels wegjagen, zodat geen enkel bericht de Muur zou bereiken. Zachtvoet en Paultje zouden de ouwe Beer doden, Dolk nam Bleyn voor zijn rekening en Lark en zijn neven zouden Bannen en de oude Dywen het zwijgen opleggen om te voorkomen dat die hun spoor zouden oppikken. Ze hadden voor twee weken voedsel opgeslagen en Mooie Donneel en Karl Horrelvoet zouden de paarden gereedhouden. Als Mormont dood was ging het bevel op ser Ottyn Welck over, een versleten oude kerel aan het eind van zijn krachten. Die gaat voor zonsondergang hard hollend naar de Muur terug en zal ook geen manschappen aan onze achtervolging verspillen.

De honden sleurden hem tussen de bomen door. Chet kon de Vuist door het groen heen omhoog zien wijzen. Het was zo’n donkere dag dat de ouwe Beer de toortsen had laten aansteken. Ze brandden in een grote cirkel op de ringwal die de top van de steile, rotsige heuvel bekroonde. Met zijn drieen doorwaadden ze een . beek. Het water was steenkoud en op het oppervlak breidden zich ijskorsten uit. ‘Ik ga naar de kust,’ vertrouwde Lark de Zusterman hun toe. ‘Ik en m’n neven. We bouwen een boot en varen naar de Zusters terug.’

En thuis zullen ze weten dat jullie deserteurs zijn en jullie je stomme koppen afhakken, dacht Chet. Als je je woorden had gezegd kon je de Nachtwacht niet meer uit. Ze zouden je overal in de Zeven Koninkrijken grijpen en doden.

Ollo Hakhand, ja die had het erover dat hij terug zou varen naar Tyrosh, waar volgens hem een man zijn hand niet kwijtraakte vanwege wat eerzaam dievenwerk, of weggestuurd werd om langzaam dood te vriezen omdat hij bij de vrouw van een ridder in bed was aangetroffen. Chet had overwogen met hem mee te gaan, maar hij sprak hun glibberige meidentaaltje niet. En wat was er voor hem te doen in Tyrosh? Hij was opgegroeid in Wijvenmoer en had geen noemenswaardig vak geleerd. Zijn vader had zijn godganse leven in andermans velden gewroet op zoek naar bloedzuigers. Dan kleedde hij zich uit op een dikke leren lendelap na en waadde het drabbige water in. Als hij weer bovenkwam zat hij onder, van zijn tepels tot zijn enkels. Soms moest Chet hem helpen de bloedzuigers eraf te trekken. Eens had zich er een aan zijn handpalm gehecht, en hij had hem vol walging tegen een muur geplet. Zijn vader had hem daar tot bloedens toe voor afgetuigd. De ma esters kochten de bloedzuigers voor een penning de twaalf.

Lark moest maar naar huis gaan als hij daar zin in had, en die verdomde Tyroshi ook, maar Chet niet. Zelfs als hij Wijvenmoer nooit meer terugzag zou dat nog te vroeg zijn. Persoonlijk was de aanblik van Crasters Burcht hem wel bevallen. Craster hing daar de grote heer uit, dus waarom zou hij dat niet ook doen? Dat zou nog eens lachen zijn. Chet, de zoon van de bloedzuigerman, een heer met een burcht. Als banier zou hij een dozijn bloedzuigers op een roze veld kunnen nemen. Maar waarom zou hij het eigenlijk bij heer laten? Misschien kon hij wel koning worden. Mans Roover is als kraai begonnen. Ik zou het net als hij tot koning kunnen schoppen en een stelletje vrouwen nemen. Craster had er negentien, de jongsten niet meegerekend, de dochters met wie hij het bed nog niet ingedoken was. De helft van die vrouwen was even oud en lelijk als Craster zelf, maar dat deed er niet toe. De oudjes kon Chet voor zich laten koken en schoonmaken, wortels rooien en varkens voeren, terwijl de jonkies zijn bed warmden en zijn kinderen baarden. Craster zou geen bezwaar maken als hij eenmaal door Paultje was omhelsd .

De enige vrouwen die Chet ooit had gehad, waren de hoeren waarvoor hij in Molstee had betaald. Toen hij jonger was waren de dorpsmeisjes bij de aanblik van zijn gezicht, met die zweren en dat gezwel, prompt onpasselijk geworden en hadden hem de rug toegekeerd. Die slet van een Bessa was de ergste geweest. Ze had haar benen voor elke knul in Wijvenmoer gespreid, dus waarom niet voor hem, had hij gedacht. Hij had zelfs nog een ochtendje veldbloemen geplukt toen hij hoorde dat ze daarvan hield, maar ze had hem alleen maar in zijn gezicht uitgelachen en gezegd dat ze nog eerder met zijn vaders bloedzuigers in bed zou kruipen dan met hem. Maar ze lachte niet meer toen hij haar aan zijn mes reeg. Het gezicht dat ze toen trok had hem plezier gedaan, dus had hij het mes eruit getrokken en nog eens in haar gestoken. Toen ze hem bij Zevenstromen te pakken kregen, nam de oude heer Walder Frey niet eens de moeite hem persoonlijk te berechten. Hij stuurde een van zijn bastaarden, die Walder Stroom, en voor hij er erg in had was Chet met die smerig riekende zwarte duivel Yoren onderweg naar de Muur. Hij had zijn enige aangename ogenblik met de rest van zijn leven moeten betalen.

Maar nu was hij van plan dat leven weer op te eisen, en Crasters vrouwen erbij. Die verknipte oude wildling heeft gelijk. Als je een vrouw wilt dan neem je haar, en niks bloemetjes geven in de hoop dat ze misschien haar ogen sluit voor je rottige zweren. Die vergissing zou Chet niet meer begaan.

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×