‘Wat vertellen de oude vrouwen?’

‘Dat alle voorspellingen die de heksen uit rook en waterpoelen aflezen, van onheil spreken en dat hun liefdesdranken geen uitwerking hebben. Maar dit zijn mensen zonder kennis van de ware wijsheid.’

‘Waarzeggerij en liefdesdranken zijn van geringe betekenis, maar aan de woorden van oude vrouwen dient men aandacht te schenken. Goed, je boodschap zal aan de Magisters van Roke worden voorgelegd. Maar ik weet niet, Arren, welke raad zij aan je vader zullen geven. Enlad is immers niet het eerste gebied waaruit ons dergelijke tijdingen hebben bereikt.’ Voor Arren was het zijn eerste reis geweest, deze tocht uit het noorden die hem langs het grote eiland Havnor en door de Middenzee naar Roke had gevoerd. Pas deze laatste paar weken had hij landen gezien die niet zijn eigen thuisland waren, was hij zich verten en verschillen bewust geworden en had hij ondervonden dat er achter de lieflijke heuvels van Enlad een grote wereld lag, bewoond door vele mensen. Zijn geest was deze uitgestrektheid nog niet gewend en daarom duurde het even voor alles goed tot hem doordrong. ‘Vanwaar dan nog meer?’ vroeg hij enigszins teleurgesteld, want hij had gehoopt snel met een heelmiddel naar Enlad terug te kunnen keren. ‘Het eerst uit het Zuidruim. En onlangs zelfs uit het zuiden van de Archipel, uit Wathort. Men beweert dat er op Wathort geen magie meer wordt geweven. Het is moeilijk zekerheid te krijgen. Dat eiland is reeds lang een oord van rebellie en roofzucht, en de woorden van een koopman uit het zuiden zijn, naar men zegt, de woorden van een leugenaar. Toch krijg je steeds hetzelfde verhaal te horen: de bronnen der wijsheid zijn drooggevallen.’

‘En hier op Roke…?’

‘Hier op Roke hebben we er nog niets van gemerkt. We zijn hier goed beschermd tegen storm, toeval en iedere aanval van het kwaad; te goed beschermd misschien wel. Wat ben je van plan te doen, prins?’

‘Ik keer pas terug naar Enlad als ik mijn vader over de aard van dit kwaad en over zijn bestrijding een helder antwoord kan geven.’

Weer keek de Archimagus hem aan en dit keer ontweek Arren zijn blik, ondanks de zelfverzekerdheid die hem geleerd was. Hij wist niet waarom, want er lag niets onvriendelijks in de blik van die donkere ogen, alleen maar openheid, rust en medeleven.

Op Enlad had iedereen ontzag voor zijn vader, en hij was zijns vaders zoon. Niemand had hem er ooit op die manier aangekeken, als was hij niet Arren, Prins van Enlad en zoon van de regerende vorst, maar Arren zonder meer. De gedachte dat hij de blik van de Archimagus vreesde, misviel hem, maar hij kon toch die ogen niet weerstaan. Zij schenen de wereld rondom hem nog groter te maken zodat niet alleen Enlad tot onbeduidendheid verviel, maar ook hijzelf en hij een nietige, zeer nietige gestalte werd in een wijds vergezicht van door zee omgorde en door duisternis omfloerste landen.

Hij plukte aan het heidergroene mos dat in de spleten van de marmeren plavuizen groeide, en zei met een stem die pas in de laatste jaren zwaarder geworden was en hem nu dun en schril in de oren klonk: ‘En ik zal doen wat u me opdraagt.’

‘Dat ben je aan je vader verschuldigd, niet aan mij,’ zei de Archimagus.

Zijn ogen rustten nog steeds op Arren en de jongen sloeg de zijne op. Hij was bij zijn betuiging van aanhankelijkheid buiten zichzelf getreden en zag nu de Archimagus zoals hij was: de grootste Wijze van heel Aardzee, de man die een dam had gelegd rond de Zwarte Bron van Fundaur en de Ring van Erreth-Akbe aan de Tomben van Atuan had ontrukt en de diepgegrondveste zeewal van Nepp gebouwd had; de zeeheer die alle zeeen van Astowell tot Selidor bezeild had; de enige thans levende Drakendwinger. En nu zat hij daar geknield bij de rand van een fontein, een gedrongen man, niet jong meer, met een kalme stem en ogen diep als de avond.

Arren krabbelde uit zijn zittende houding overeind en knielde haastig voor hem neer, vormelijk op beide knieen. ‘Heer,’ stamelde hij, ‘laat mij uw dienaar zijn.’ Zijn zelfverzekerdheid was verdwenen, er lag een blos op zijn gelaat en zijn stem trilde. Op de heup droeg hij een zwaard in een nieuwe lederen schede met inlegwerk van rood en goud; maar het zwaard zelf was onversierd met een afgesleten gevest van verzilverd brons. In gespannen haast ontblootte hij dit en bood het gevest de Archimagus aan, als een leenman doet aan zijn vorst. De Archimagus strekte de hand niet uit om het gevest van het zwaard aan te raken. Hij keek ernaar en toen naar Arren. ‘Het is van jou, niet van mij,’ zei hij. ‘En jij bent niemands dienaar.’

‘Maar mijn vader heeft gezegd dat ik op Roke moest blijven tot ik de aard van dit onheil kende en wellicht ook iets van de hoge kunst geleerd had; ik ben er niet mee vertrouwd, ik geloof niet dat ik enige macht bezit, maar er waren tovenaars onder mijn voorvaderen. Als ik hoe dan ook zou leren u van dienst te zijn…’

‘Voordat je voorouders tovenaars werden,’ zei de Archimagus, ‘waren zij koningen.’

Hij verhief zich en kwam met geluidloze, krachtige tred op Arren toe, nam hem bij de hand en deed hem opstaan. ‘Ik ben je dankbaar dat je me je hulp hebt aangeboden, maar op dit moment aanvaard ik haar niet, wellicht later, als wij over deze vragen raad gehouden hebben. Het aanbod van een edelmoedig hart mag niet lichtvaardig worden afgewezen en het zwaard van de zoon van Morred mag men niet lichtvaardig van zich af stoten… Ga nu heen. De jongen die je hierheen gebracht heeft, zal je wijzen waar je een bad kunt nemen, kunt eten en rusten. Ga nu.’ En hij legde zijn hand lichtjes op Arrens rug tussen de schouderbladen, een gebaar van vertrouwelijkheid dat tevoren zich nog niemand had veroorloofd en dat de jonge prins ieder ander kwalijk zou hebben genomen. Maar bij de aanraking van de Archimagus doorvoer hem een huivering van trots want deze man had Arrens hart veroverd. Hij was altijd een levendige knaap geweest, die behagen schiep in het spel, die vreugd en deugd beleefde aan vaardigheden van hoofd en hand en met toeleg zich de plichten van hof en heerser wijdde, ook al waren deze noch licht, noch eenvoudig. Maar tot nog toe had hij zich nooit geheel aan iets gegeven. Alles had hij zich gemakkelijk verworven en alles was hem gemakkelijk afgegaan; alles was een spel geweest dat hij met verve gespeeld had. Nu echter waren zijn diepste roerselen ontwaakt, en niet door spel of droom, maar door roem, gevaar en wijsheid, door een geschonden gelaat en een kalme stem en een donkere hand die, niets verradend van zijn macht, een staf van taxushout vasthield met bij de greep een zilveren teken in het zwarte hout, de Verloren Rune der Koningen.

Zo verlaat men zijn kindheid met een eerste, plotselinge stap, zonder omzien of vooruitzien, onvoorbedacht en zonder enig voorbehoud.

Niet denkend aan een hoofse afscheidsgroet liep hij haastig naar de deur, verward, opgewonden en gehoorzaam. En de Archimagus Ged keek hem na.

Een tijdlang stond Ged daar onder de olmen naast de fontein; toen sloeg hij de ogen op naar de zongewassen hemel. ‘Een innemende brenger van een slecht bericht,’ zei hij halfluid als sprak hij tot de fontein. Deze luisterde niet, maar babbelde voort in haar eigen zilveren taal en Ged hoorde haar een tijdlang aan. Toen ging Hij naar een deur die Arren niet had opgemerkt en die maar door zeer weinig ogen zou zijn opgemerkt, hoe scherp ze ook gekeken hadden, en zei: ‘Magister Poortwachter.’

Er verscheen een kleine, leeftijdloze man. Jong was hij niet en je moest hem dus oud noemen, maar dat woord paste niet bij hem. Zijn huid was schraal en had de kleur van ivoor, maar op zijn gezicht lag een aangename glimlach die diepe rimpels trok in zijn wangen. ‘Wat is er, Ged?’ vroeg hij. Zij waren immers alleen en hij was een van de zeven wezens op de wereld die de ware naam van de Archimagus kende. De anderen waren de Magister der Namen op Roke, en Ogion de Zwijger, de Wijze van Re Albi die Ged lang geleden op de berg van Gont zijn naam gegeven had, en de Witte Vrouwe van Gont, Tenar van de Ring, en een dorpswijze op Iffing die Vetch heette, en ook op Iffing de vrouw van een timmerman, moeder van drie meisjes, die niets van toverij verstond, maar in andere zaken zeer wijs was en Duizendblad werd genoemd, en tenslotte aan het andere einde van Aardzee, in het verste westen de twee draken Orm Embar en Kalessin.

‘We moeten deze avond tezamen komen,’ zei de Archimagus. ‘Ik zal naar de Magister van het Web gaan en een boodschap sturen naar Kurremkarmerruk zodat hij zijn lijsten terzijde legt, zijn leerlingen voor een enkele avond rust gunt en zij het niet lijfelijk, zich bij ons voegt. Wil jij de overigen waarschuwen?’

‘Zeker,’ zei de Poortwachter glimlachend en was verdwenen; en toen was ook de Archimagus verdwenen en sprak de fontein met zichzelf, onverstoorbaar en onstuitbaar in het zonlicht van het vroege voorjaar.

De Besloten Hout wordt meestal ergens ten westen van het Hoge Huis op Roke gezien en vaak iets ten zuiden ervan. Zij staat op geen enkele kaart en er voert geen weg heen, tenzij voor hen die de weg erheen kennen. Maar leerlingen, stedelingen en boeren kunnen haar wel zien, steeds op zekere afstand, een bos met hoge bomen over wier groene bladeren zelfs in de lente een gouden toets speelt. En zij, de leerlingen, stedelingen en boeren, nemen aan dat de Hout zich op geheimzinnige wijze over het eiland voortbeweegt. Maar daarin vergissen zij zich, want het is niet de Hout die beweegt. Haar wortels zijn de wortels van het zijn. Het is al het overige dat beweegt. Ged liep over de akkers rondom het Hoge Huis. Hij had zijn witte mantel afgelegd want de zon stond hoog aan de hemel. Een boer was op de heuvelhellingen aan het ploegen en hief groetend de hand op,

Вы читаете Koning van Aardzee
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×