meer dan tien maal te vullen. Goud en wijgeschenken van eeuwen her, honderd mensengeslachten of wie weet hoe lang geleden. Zij zijn alle weggeborgen onder de grond, in de gewelven en krochten. Ze willen me er nog niet heenbrengen, ze laten me wachten en wachten. Maar ik weet hoe het daar is. Er zijn ruimtes onder de Hal, onder de hele Plaats, onder de plek waar wij nu staan. Er is daar een netwerk van gangen, een Labyrint. Het is als een grote donkere stad onder een heuvel. Vol goud en zwaarden van oude helden en oude kronen, en beenderen en jaren en zwijgen.’ Zij sprak als in vervoering, in geestverrukking. Manan keek haar aan. Op zijn paffig gezicht lag nooit een andere uitdrukking dan die van gelaten, toegewijde triestheid; en nu keek hij nog triester dan gewoonlijk. ‘Ja, en jij bent de gebiedster over dat alles,’ zei hij. ‘Over zwijgen en duisternis.’

‘Dat ben ik. Maar ze willen me niets laten zien, alleen de bovengrondse ruimten achter de Troon. Zij hebben me zelfs de toegangen tot de ondergrondse gewelven niet laten zien; het blijft altijd bij wat vaag gemompel. Waarom onthouden zij me mijn gebied? Waarom laten ze me alsmaar wachten?’

‘Je bent nog jong,’ zei Manan met zijn schorre altstem. ‘En misschien, misschien zijn ze wel bang, kleintje. Tenslotte is het niet hun gebied. Het is het jouwe. Als zij het betreden, lopen ze gevaar. Geen sterveling is er die geen vrees koestert voor de Naamlozen.’

Arha zei niets, maar haar ogen schoten vuur. Alweer had Manan haar de feiten op een nieuwe wijze Ieren bezien. Thar en Kossil hadden haar altijd zo zelfverzekerd, zo kil en sterk geleken en zij had zich nooit kunnen indenken dat ook zij bang konden zijn. Toch had Manan gelijk. Zij vreesden die plek, zij vreesden die machten waar Arha in deelde, waar zij toe behoorde. Zij waagden het niet die donkere ruimten binnen te gaan uit vrees ook zelf tot spijs te worden.

Terwijl zij nu met Kossil de trappen van het Kleine Huis afdaalde en het steil omhoog kronkelende pad naar de Hal van de Troon afliep, herinnerde zij zich dat gesprek met Manan, en weer triomfeerde zij. Waarheen zij haar ook meenam, wat zij haar ook liet zien, Arha zou niet bang zijn. Zij wist wat haar te doen stond. Een paar passen achter haar op het pad hoorde zij Kossils stem: ‘Zoals haar bekend is, behoort tot de plichten van mijn gebiedster het offeren van een aantal gevangenen, misdadigers van edele geboorte, die door heiligschennis of verraad gezondigd hebben tegen onze heer de Godkoning.’

‘Of tegen de Naamlozen,’ zei Arha.

‘Inderdaad. Het is evenwel niet voegzaam dat de Verspijsde dit offer voltrekt, zolang zij nog een kind is. Maar mijn gebiedster is nu geen kind meer. Er zijn gevangenen in de Zaal der Ketenen die ons een maand geleden uit Awabath gezonden zijn door de welwillendheid van onze heer de Godkoning.’

‘Ik wist niet dat er gevangenen gekomen waren. Waarom wist ik dat niet?’

‘De gevangenen worden hier des nachts heimelijk binnengebracht zoals dit van oudsher staat voorgeschreven in de riten der Tomben. Zij komen langs de geheime weg die mijn gebiedster nu volgen zal, wanneer zij het pad opgaat dat langs de muur loopt.’ Arha verliet het pad en volgde de hoge stenen muur die achter de gekoepelde Hal de Tomben omsloot. Hij was opgetrokken uit massieve rotsblokken; het gewicht van de kleinste overtrof dat van een man en de zwaarste hadden de afmetingen van een wagen. Zij waren onbehouwen, maar met grote zorg aaneengevoegd en op elkaar gestapeld. Toch waren hier en daar de bovenste stenen omlaaggevallen en lagen nu in een wanordelijke hoop aan de voet. Alleen een lange spanne tijd was tot zoiets in staat, een eeuwenlange eenzaamheid van verzengende dagen en vorstige nachten, het onmerkbaar bewegen der heuvels, duizenden jaren lang.

‘Het is erg gemakkelijk om over de Muur der Tomben te klimmen,’ zei Arha terwijl zij erlangs liepen.

‘Wij hebben geen mannen genoeg om hem te herstellen,’ antwoordde Kossil.

‘We hebben genoeg mannen om hem te bewaken.’

‘Alleen slaven. En op hen kunnen we niet vertrouwen.’

‘We kunnen op hen vertrouwen als ze schrik van ons hebben. Laat hun straf dezelfde zijn als van de vreemdeling die door hun nalatigheid de heilige grond binnen de muur betreedt.’

‘Wat is die straf?’ Kossil vroeg dit niet omdat ze het antwoord niet wist; zij had Arha het antwoord lang geleden geleerd. ‘Onthoofd te worden voor de Troon.’

‘Is het de wil van mijn gebiedster dat er een wacht geplaatst wordt bij de Muur der Tomben?’

‘Ja,’ antwoordde het meisje. Haar vingers in de lange zwarte mouwen kromden zich van driftige vreugde. Zij wist dat Kossil niet gaarne haar slaven afstond voor het bewaken van de muur, en inderdaad was het een zinloze taak, want welke vreemdelingen zouden hier ooit komen? Het was niet waarschijnlijk dat er door ongelukkig toeval of met opzet binnen een mijl rond de Plaats een mens zou rondzwerven zonder opgemerkt te worden; en hij zou zeker nimmer in de buurt der Tomben komen. Maar een wacht was een eerbewijs waar zij recht op hadden en Kossil kon zich er met goed fatsoen niet tegen verzetten. Zij moest Arha gehoorzamen. ‘Hier is het,’ zei haar kille stem.

Arha bleef staan. Zij had vaak over dit pad langs de Muur der Tomben gewandeld en kende het even goed als zij de hele Plaats kende, iedere steen en doorn en distel. Links verhief zich de grote rotsmuur tot driemaal haar lengte; rechts golfde de heuvel omlaag naar een ondiepe, dorre vallei die reeds spoedig weer omhoog glooide naar de heuvels aan de voet van de bergen in het westen. Zij spiedde overal om zich heen, maar zag niets dat zij tevoren niet gezien had. ‘Onder de rode rotsen, gebiedster.’

Een paar meter de helling af stak een brok rode lava naar voren, een trede of kleine klip in de rug van de heuvel. Toen zij naar beneden was gegaan en op de richel stond met het gezicht naar de rotswand, bemerkte zij dat er de ruwe omtrekken zichtbaar waren van iets als een deur, bijna anderhalve meter hoog. ‘Wat moet ik nu doen?’

Zij had al lang geleden geleerd dat het op heilige plaatsen geen zin heeft te proberen een deur te openen als je niet weet hoe je dat doen moet.

‘Mijn gebiedster beschikt over alle sleutels tot de plaatsen der duisternis.’

Sinds de voltrekking van de riten der volwassenheid droeg Arha aan haar gordel een ijzeren ring waaraan een kleine dolk hing en dertien sleutels, sommige lang en zwaar, andere klein als vishaken. Zij nam de ring en spreidde de sleutels uiteen. ‘Die daar,’ zei Kossil en wees; en daarna legde zij haar dikke wijsvinger op een spleet in de ruwe, rode rots.

De sleutel had een lange ijzeren schacht en twee bewerkte baarden die in de spleet pasten. Arha draaide hem naar links, met beide handen, want het slot ging zwaar, maar niet stroef. ‘En nu?’

‘Samen…’

Samen duwden zij tegen de ruwe rotswand links van het sleutelgat. Zwaar, maar zonder klemmen en vrijwel geruisloos schoof er een grillig gevormd deel van de rode rots naar binnen tot er een nauwe sleuf ontstond. Binnen was het stikdonker. Arha bukte zich en ging naar binnen.

Kossil, een zware vrouw in zware kleding kon zich nauwelijks door de nauwe opening wringen. Zo gauw zij binnen was zette zij haar rug tegen de deur en duwde hem met haar volle gewicht in het slot.

Er heerste een volslagen duisternis. Er viel geen licht naar binnen. Het donker leek als een vochtige vilten blinddoek op je open ogen te drukken. Zij moesten zich bukken, bijna op handen en voeten kruipen, want waar zij nu stonden was het weinig meer dan een meter hoog en zo eng dat Arha’s tastende handen zowel links als rechts langs klamme rotsen streken. ‘Heb je een toorts mee gebracht?’ Zij fluisterde zoals men in het donker van zelf doet. ‘Ik heb geen toorts meegebracht,’ antwoordde Kossil achter haar. Ook haar stem was zacht, maar had een vreemde bijklank alsof ze glimlachte. Kossil glimlachte nooit. Arha’s hart maakte een sprong; het bloed klopte haar in de keel. Woedend zei ze tot zichzelf: Dit is mijn domein, hier is mijn plaats; ik zal niet bang zijn.

Hardop zei ze niets, maar ze ging voorwaarts; er was maar een weg: naar beneden de heuvel in.

Kossil volgde haar, zwaar ademend, haar gewaad schuurde en schraapte langs grond en rots.

Opeens werd het hoger; Arha kon rechtop staan en als zij de handen uitstrekte, voelde zij geen wanden meer. Eerst had er een bedompte geur van aarde gehangen, maar nu streek een koele, vochtige lucht langs haar gezicht en deze lichte beweging deed een uitgestrekte ruimte vermoeden. Voorzichtig deed Arha een paar stappen voorwaarts, de zwarte duisternis in. Onder haar sandalen schoot een kiezel weg en raakte een andere kiezel; het zwakke geluid riep echo’s uit hun sluimer, vele echo’s, vlakbij, veraf, nog verder weg.

Het moest een enorme grot zijn, hoog en breed, maar niet leeg; ergens in die duisternis moest zich iets bevinden, moesten er onzichtbaar vlakken zijn van voorwerpen of wanden die de echo in duizenden stukjes braken.

‘We moeten hier onder de Stenen zijn, ‘zei het meisje fluisterend en haar fluisteren verspreidde zich door de gapende duisternis en rafelde uiteen in draden van geluid, fijn als spinrag, die lang in het oor bleven hangen.

Вы читаете De tomben van Atuan
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×