was. ‘Thoros, hoe vaak heb je me nu al teruggebracht?’

De rode priester boog zijn hoofd. ‘R’hllor is degene die u terugbrengt, heer. De Heer des Lichts. Ik ben slechts zijn werktuig.’

‘Hoe vaak?’ hield heer Beric aan.

‘Zes keer,’ zei Thoros met tegenzin. ‘En het wordt telkens moeilijker. U bent roekeloos geworden, heer. Is de dood zo aangenaam?’

‘Aangenaam? Nee, vriend. Niet aangenaam.’

‘Maak hem dan niet zo het hof. Heer Tywin leidt vanuit de achterhoede. Heer Stannis ook. U zou er verstandig aan doen als u dat ook deed. Een zevende dood zou voor ons allebei weleens het einde kunnen zijn.’

Heer Beric raakte de plek boven zijn linkeroor aan, waar zijn slaap was ingedeukt. ‘Hier heeft ser Burten Crakenhal mijn helm en mijn hoofd met een klap van zijn strijdhamer ingeslagen.’ Hij wikkelde zijn sjaal af en ontblootte de zwarte kring om zijn nek. ‘Dit is het merkteken dat de manticora bij Storteval heeft achtergelaten. Hij had een arme bijenhouder en zijn vrouw gegrepen in de overtuiging dat ze bij mij hoorden en maakte wijd en zijd bekend dat hij ze allebei zou ophangen tenzij ik me aan hem overgaf. Toen ik dat deed knoopte hij ze toch op, en mij tussen hen in.’ Hij bracht een vinger naar het rauwe rode gat van zijn oog. ‘Dit is waar de Berg zijn ponjaard door mijn vizier stak.’ Een vermoeide glimlach gleed over zijn lippen. ‘Ik heb bij elkaar drie keer de dood gevonden door het huis Clegane. Je zou denken dat ik daar iets van geleerd moest hebben…’

Dat was een grap, wist Arya, maar Thoros lachte niet. Hij legde een hand op heer Berics schouder. ‘Sta daar liever niet bij stil.’

‘Kan ik stilstaan bij wat ik nauwelijks meer weet? Eens had ik een slot in de Marken en was er een vrouw jegens wie ik trouwbeloften had afgelegd, maar ik zou dat slot vandaag niet meer kunnen vinden, noch zou ik kunnen zeggen welke kleur haar die vrouw had. Wie heeft mij tot ridder geslagen, oude vriend? Wat was mijn lievelingseten? Het vervaagt allemaal. Soms denk ik dat ik geboren ben op het bebloede gras in dat essenbosje, met de smaak van vuur in mijn mond en een gat in mijn borst. Ben jij mijn moeder, Thoros?’

Arya staarde naar de Myrische priester, een en al woeste haren, roze vodden en restanten oude wapenrusting. Zijn wangen en de lappen huid onder zijn kin zaten onder de grijze stoppels. Hij leek weinig op de tovenaars in de verhalen van ouwe Nans, maar toch…

‘Kunt u een man zonder hoofd terugbrengen?’ vroeg Arya. ‘Een keer maar, niet zes?’

‘Ik beschik niet over magie, kind. Alleen maar over gebeden. Die eerste keer, toen heer Beric een gat dwars door zijn lijf en bloed in zijn mond had, wist ik dat het hopeloos was. Dus toen zijn arme, gehavende borst niet meer op en neer ging gaf ik hem de kus van de goede god zelf om hem op weg te zenden. Ik vulde mijn mond met vuur en ademde hem de vlammen in, door zijn keel naar zijn longen, hart en ziel. De “laatste kus” heet dat, en die had ik menigmaal door de oude priesters aan de stervende dienaren van de Heer zien geven. Ik had het ook een of twee keer zelf gedaan, want daartoe zijn alle priesters verplicht. Maar ik had nooit een dode voelen huiveren toen het vuur hem vervulde, noch zijn ogen zien opengaan. Ik heb hem niet opgewekt, jonkvrouwe. Dat heeft de Heer gedaan. Het was de Heer. R’hllor heeft nog plannen met hem. Leven is warmte, warmte is vuur, en vuur is van God, en van God alleen.’

Arya voelde hoe de tranen in haar ogen sprongen. Thoros gebruikte een heleboel woorden, maar ze betekenden gewoon nee, zoveel begreep ze wel.

‘Je vader was een goed mens,’ zei heer Beric. ‘Harwin heeft me veel over hem verteld. Omwille van hem zou ik graag van je losgeld afzien, maar we hebben het goud te hard nodig.’

Ze kauwde op haar lip. Dat zal inderdaad wel zo zijn. Hij had het goud van de Jachthond aan Groenebaard en de Jagersman gegeven om ten zuiden van de Mander voorraden in te kopen. ‘De laatste oogst is verbrand, deze is bezig te verzuipen, en binnenkort is het winter,’ had ze hem horen zeggen toen hij ze op weg stuurde. ‘De kleine luiden hebben graan en zaad nodig en wij klingen en paarden. Te veel van mijn mannen moeten het op knollen, brouwerspaarden en muildieren opnemen tegen vijanden die dravers en strijdrossen berijden.’

Maar Arya wist niet hoeveel Robb voor haar zou betalen. Hij was nu een koning, niet de jongen die ze in Winterfel had achtergelaten met smeltende sneeuw in zijn haar. En als hij wist wat ze allemaal had gedaan, de staljongen, de wachter bij Harrenhal, en de rest…’En als mijn broer weigert me los te kopen?’

‘Hoe kom je daar zo bij?’ vroeg heer Beric.

‘Nou,’ zei Arya, ‘mijn haar is een zootje en mijn nagels zijn vuil en er zit eelt onder mijn voeten.’ Dat zou Robb waarschijnlijk niets kunnen schelen, maar haar moeder wel. Vrouwe Catelyn had altijd gewild dat ze op Sansa leek, dat ze kon zingen, dansen, borduren en hoofs zijn. Bij de gedachte alleen al probeerde Arya haar vingers door haar haren te halen, maar dat was helemaal ver klit en vervilt, en ze trok alleen maar de haren uit haar hoofd. ‘Ik heb de jurk verpest die ik van vrouwe Smalhout had gekregen en ik kan niet erg goed naaien.’ Ze kauwde op haar lip. ‘Ik kan helemaal niet goed naaien, bedoel ik. Septa Mordane zei altijd dat ik handen als een smid had.’

‘Die slappe dingetjes?’ loeide Gendry. ‘Je kunt niet eens een hamer vasthouden.’

‘Wel waar, als ik zou willen,’ snauwde ze hem toe.

Thoros grinnikte. ‘Je broer betaalt wel, kind. Wees daar maar niet bang voor.’

‘Ja, maar als hij weigert?’ hield ze aan.

Heer Beric zuchtte. ‘Dan stuur ik je een tijdje naar vrouwe Smalhout, of misschien naar mijn eigen slot Zwartoord. Maar ik weet zeker dat dat niet nodig zal zijn. Ik bezit net zomin de macht om je je vader terug te geven als Thoros, maar ik kan er tenminste voor zorgen dat je veilig in je moeders armen terug zult keren.’

‘Zweert u dat?’ vroeg ze hem. Yoren had ook beloofd haar thuis te brengen, maar in plaats daarvan was hij gedood.

‘Op mijn riddereer,’ zei de Bliksemheer plechtig.

Het regende toen Liem de brouwerij weer binnenkwam. Hij vloekte binnensmonds, terwijl het water van zijn gele mantel in plasjes op de grond droop. Angui en Jaak Geluk zaten bij de deur te dobbelen, maar welk spelletje ze ook speelden, de eenogige Jaak had geen enkel geluk. Tom Zevensnaren verving een snaar van zijn houtharp en zong ‘De tranen van de moeder’, ‘Toen Willums vrouw vochtig was’, ‘Heer Herte reed uit op een regendag’ en toen ‘De regens van Castameer’.

Wie ben jij wel, zei de trotse heer, dat ik diep voor jou zou buigen? Niet meer dan een kat met een andere vacht, zoals iedereen kan getuigen. Met een gouden vacht of een rode vacht, een leeuw blijft een beest met klauwen, En de mijne zijn lang en scherp, meneer, zo lang en scherp als de jouwe. Zo sprak die heer, zo sprak die heer, de heer van Castameer Nu huilen de regens over zijn zaal en niemand keert er weer Ja, nu huilen de regens over zijn zaal en geen levende ziel keert er weer

Ten slotte waren Toms regenliederen op en legde hij zijn harp weg. Daarna klonk nog slechts het geluid van de regen zelf die op het leien dak van de brouwerij neerkletterde. Het dobbelen was afgelopen en Arya stond op een been en toen op het andere te luisteren naar Merrit, die klaagde dat zijn paard een hoefijzer was kwijtgeraakt.

‘Ik zou het voor je kunnen beslaan,’ zei Gendry ineens. ‘Ik was maar een leerjongen, maar mijn meester zei dat mijn hand voor de hamer geschapen was. Ik kan paarden beslaan, kapotte malien repareren en deuken uit staal slaan. Ik wed dat ik ook wel zwaarden kan maken.’

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×