verdedigingsmuur rond de Plaats, als wel een scheiding die haar in tweeen deelde; aan de ene kant de tempels en de huizen van de Priesteressen en Hoeders, aan de andere kant de kwartieren van de wacht en van de slaven die de Plaats van voedsel voorzagen, het land bewerkten en de kudden hoedden. Van hen kwam nooit iemand binnen de muur, behalve bij bepaalde zeer hoge feesten wanneer de wachten met hun trommelslagers en hoornblazers de stoet der Priesteressen moesten begeleiden; maar ook dan mochten zij het portaal van de tempels niet betreden. Nooit hadden andere mensen een voet binnen de muur van de Plaats gezet. Eens waren er pelgrimstochten geweest en waren koningen en vorsten uit de Vier Landen hier hun goden komen aanbidden. Anderhalve eeuw geleden was de eerste Godkoning de riten van zijn eigen tempel komen vieren; maar zelfs hij had de heuvel der Grafstenen niet mogen betreden, zelfs hij had buiten de muur rond de Plaats moeten eten en slapen. Als je je tenen in de spleten zette, was het niet moeilijk bovenop die muur te klimmen. Op een middag in de late lente zat de Verspijsde op de muur in gezelschap van een meisje dat Penthe heette; zij waren beide twaalf jaar oud. Volgens de regels moesten zij eigenlijk in de weefkamer van het Grote Huis zijn, een ruim stenen vertrek vlak onder het dak; volgens de regels moesten ze er aan een der grote weefgetouwen zitten waarop altijd saaie zwarte wol was geschoren, en de zwarte stof voor hun kleding weven. Zij waren naar buiten geglipt voor een dronk water uit de bron in de hof en daar had Arha gezegd: ‘Kom mee,’en het andere meisje meegenomen de heuvel af naar de muur, buiten het zicht van het Grote Huis. Nu zaten ze boven op de muur, drie meter hoog, en lieten hun blote benen aan de buitenkant omlaagbengelen, terwijl ze uitkeken over de wijdse vlakten die zich naar het oosten en noorden alsmaar verder uitstrekten. ‘Ik zou wat graag de zee zien,’ zei Penthe. ‘Waarom?’ vroeg Arha, kauwend op de bittere stengel van een distel die ze van de muur had geplukt. Op het schrale land was de bloeitijd juist voorbij. Al die kleine bloesems van de woestijn, geel en rose en wit, laag van groei en kort van bloei, waren in zaad geschoten en verspreidden op de wind hun tengere as-witte pluimpjes en schermpjes of lieten hun vernuftig gehaakte klitten vallen. De grond onder de appelbomen in de boomgaard was bedekt met een wit-rose driftlaag van gekneusde bloesems. De takken waren groen, mijlen rond de Plaats de enige groene bomen. Overal elders, van einder tot einder de saaie geelbruine kleur van de woestijn, behalve op de bergen waarover de eerste knoppen van de bloeiende salie een zilver-blauwe sluier hadden gelegd.

‘Ach, ik weet niet waarom. Ik zou alleen wel eens wat anders willen zien. Hier is het altijd hetzelfde. Er gebeurt niets.’

‘Alles wat elders gebeurt, begint hier,’ zei Arha. ‘Ja, dat weet ik… Maar ik zou er wel eens wat van willen zien gebeuren.’

Penthe lachte. Zij was een mollig, gemoedelijk uitziend meisje. Zij wreef met de zolen van haar naakte voeten langs de zon-gewarmde stenen en vervolgde even later: ‘Toen ik klein was, weet je, woonde ik aan zee. Ons dorp lag vlak achter de duinen en we gingen soms spelen aan het strand. Ik herinner me dat we er eens schepen voorbij zagen komen, een heel eind weg op zee. We renden naar het dorp om het te vertellen en iedereen kwam kijken. De schepen leken draken met rode vlerken en een paar hadden een echte hals met een drakekop erop. Zij zeilden langs Atuan, maar het waren geen Kargse schepen. Zij kwamen uit het westen, uit de Binnenste landen zei het dorpshoofd. Heel het dorp liep uit om ernaar te kijken. Vast en zeker was men bang dat ze zouden landen, maar ze gingen alleen maar voorbij, niemand kon zeggen waarheen. Misschien om een inval te doen in Kare-go-At. Maar denk eens aan, zij kwamen van de eilanden der tovenaars waar de mensen allemaal een groezelige huidskleur hebben en allemaal even gemakkelijk een tover op je leggen als dat ze met de ogen knipperen.’

‘Op mij niet,’ zei Arha fel. ‘Ik zou niet naar ze zijn gaan kijken. Het zijn vuige vervloekte tovenaars. Hoe durven ze zo dicht langs ons Heilige Land te varen?’

‘Ach, ik denk dat de Godkoning ze op een dag wel zal verslaan en allen tot slaaf maken. Maar ik zou zo graag de zee weer eens willen zien. In de poelen op het strand zaten altijd van die kleine poliepjes en als je ‘boe’ naar ze riep werden ze helemaal wit. Daar komt die oude Manan aan; hij loopt je te zoeken.’ Arha’s hoeder en dienaar kwam langzaam aanlopen langs de binnenkant van de muur. Nu en dan bukte hij zich om een wilde ui uit de grond te trekken waarvan hij al een slappe slierterige bos in de hand hield; dan richtte hij zich weer op en keek met zijn doffe, bruine oogjes om zich heen. Hij was de laatste jaren dikker geworden en zijn kale, gele huid glom in het zonlicht. ‘Glij een eindje verder aan de mannenkant omlaag,’ siste Arha en de beide meisjes schoten soepel als een hagedis langs de buitenkant van de muur naar beneden tot zij er zich even onder de rand konden vastklemmen en van de binnenkant onzichtbaar waren. Zij hoorden Manans trage voetstappen voorbijkomen. ‘Hoehoe, aardappelsmoel,’ kweelde Arha, een spottend fluisteren, zacht als de wind door het gras.

De zware voetstappen hielden stil. ‘He daar,’ zei een stem vol twijfel. ‘Kleintje? Arha?’ Stilte.

Manan liep door. ‘Hoehoe, aardappelsmoel.’

‘Hoehoe, aardappelbuik,’ zong Penthe haar fluisterend na en kreunde dan van inspanning om haar lachen in te houden.

‘Is daar iemand?’ Stilte.

‘Ach ja, ja, ja,’ zuchtte de eunuch en zijn trage voeten gingen verder. Toen hij over de kromming van de heuvel verdwenen was, klauterden de meisjes weer bovenop de muur. Penthe zag vuurrood van inspanning en ingehouden lachen, maar Arha was woedend.

‘De stomme oude schaapskop die me overal achternaloopt.’

‘Hij moet wel,’ zei Penthe vergoelijkend. ‘Het is zijn taak op jou te letten.’

‘Zij die ik dien, letten wel op me. Hen ben ik welgevallig en ik hoef niemand anders welgevallig te zijn. Die oude wijven en ontmande mannen moesten me maar liever met rust laten. Ik ben de Ene Priesteres.’

Penthe staarde het andere meisje verbijsterd aan. ‘O,’ zei ze zwakjes, ‘o, ik weet best wie je bent, Arha…’

‘Dan moeten ze me mijn gang laten gaan en me niet de hele tijd lopen te commanderen.’

Penthe zei een tijdlang niets; zij zuchtte, liet haar mollige benen omlaag bungelen en tuurde uit over het wijdse, vale land onder hen dat zo traag oprees naar een hoge, vage en onafzienbare horizon.

‘Het zal niet lang meer duren of jij zult de bevelen geven, weet je,’ zei ze tenslotte kalm. ‘Over twee jaar zijn we geen kinderen meer; dan zijn we veertien. Ik ga dan naar de tempel van de Godkoning en voor mij zal alles ongeveer hetzelfde blijven. Maar jij zult dan echt de Hogepriesteres zijn, en zelfs Kossil en Thar zullen je moeten gehoorzamen.’

De Verspijsde zei niets. Haar gezicht stond strak en in haar ogen onder de zwarte wenkbrauwen speelde een vage glimp van de lichtende hemel. ‘We moeten terug,’ zei Penthe. ‘Nee.’

‘Maar de voorweefster zal het misschien aan Thar vertellen en zo dadelijk is het tijd voor de Negen Zangen.’

‘Ik blijf hier. En jij ook.’

‘Ze zullen jou niet straffen maar mij wel,’ zei Penthe goedaardig als immer.

Arha gaf geen antwoord. Penthe zuchtte en bleef. Hoog boven de vlakte vloeide de zon over in nevel. Van ver klonk over de lange, langzaam stijgende glooiing van het land een zwak gerinkel van schapebellen en het blaten van lammeren. Er stond een droge, lichte lentewind die zoete geuren met zich droeg. Toen de beide meisjes terugkeerden, waren de Negen Zangen bijna voorbij. Mebbeth had hen op de mannenmuur zien zitten en het gemeld bij haar gebiedster Kossil, de Hogepriesteres van de Godkoning.

Kossil was zwaar van gang, zwaar van gestalte. Zonder een spoor van emotie in stem of gezicht gaf zij de twee meisjes bevel haar te volgen. Zij voerde hen door de stenen gangen van het Grote Huis langs de voordeur naar buiten, en de heuvel op tot bij de tempel van Atwah en Wuluah. Daar sprak zij met Thar, de Hogepriesteres van die tempel, lang, dor en mager als de schenkel van een hert.

Kossil zei tot Penthe: ‘Leg je kleed af.’

Zij geselde het meisje met een roede van rietstengels die de huid licht openreet. Penthe doorstond het gelaten en verbeet zwijgend haar tranen. Zij werd zonder avondmaal teruggestuurd naar de weefkamer en zou ook de volgende dag niets te eten krijgen. ‘Als je ooit nog eens op de mannenmuur betrapt wordt,’zei Kossil, ‘staan je veel ergere dingen te wachten dan ditmaal. Begrijp je dat, Penthe?’ Kossils stem klonk zacht, maar niet vriendelijk. Penthe zei: ‘Ja,’ en glipte weg, krimpend en rillend van pijn als het zware kleed over de striemen op haar rug wreef. Arha had naast Thar staande bij de geseling moeten toezien. Nu zag zij hoe Kossil de roede schoonveegde. Thar zei haar: ‘Men mag jou nooit zien klimmen en rondrennen met andere meisjes. Jij bent Arha.’ Stuurs voor zich kijkend gaf zij geen antwoord. ‘Voor jou is het beter alleen datgene te doen wat je is opgelegd te doen. Jij bent Arha.’

Het meisje sloeg even de ogen op naar het gelaat van Thar, toen naar dat van Kossil en het was angstig te

Вы читаете De tomben van Atuan
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×