zien hoe een felle haat of woede er in haar blik lag. Maar de magere priesteres leek er niet door beroerd; zij boog zich voorover en herhaalde met nadruk en bijna fluisterend: ‘Jij bent Arha. Er is niets meer over. Het werd alles tot spijs.’

‘Het werd alles tot spijs,’ zei het meisje haar na, zoals zij het haar dagelijks had nagezegd, al de dagen van haar leven sinds haar zesde jaar. Thar boog licht het hoofd en zo deed ook Kossil terwijl zij de roede weglegde. Het meisje boog niet, maar draaide zich gehoorzaam om en ging heen.

Na het avondmaal van aardappelen en voorjaarsuien dat zwijgend werd genuttigd in de smalle donkere eetzaal, en na het zingen van de avondhymnen, het aanbrengen der heilige woorden op de deuren en de korte Rite van het Onzeglijke, was de dagelijkse arbeid voorbij. De meisjes konden nu naar de slaapzaal gaan en er zolang het ene nachtlicht brandde, met dobbelstenen en stokjes spelen of in het donker van bed tot bed met elkaar fluisteren. Als iedere avond liep Arha door de hoven en over de hellingen van de Plaats naar het Kleine Huis waar zij alleen sliep. Er blies een zoele avondwind en de hemel was bezaaid met de sterren van het voorjaar als vlagen madeliefjes over de weiden van de lente, als het glinsteren van het licht op de zee in april. Maar het meisje had geen weet van weiden of van de zee. Zij keek niet omhoog. ‘He daar, kleintje.’

‘Manan,’ zei ze onverschillig.

Zijn grote schaduw schoof zich naast haar, het licht der sterren spiegelde op zijn kale schedel. ‘Heb je straf gekregen?’

‘Ik kan geen straf krijgen.’

‘Nee… Dat is zo .…

‘Zij kunnen me geen straf geven. Zij durven het niet.’ Hij stond daar, de grote handen langs het lichaam hangend, schimmig en log. Zij rook de wilde uien, de lucht van zweet en salie in zijn oude zwarte kleren die rafelden aan de zomen en hem te kort waren.

‘Zij mogen mij niet aanraken. Ik ben Arha,’ zei zij met schrille, felle stem en barstte in tranen uit.

De grote wachtende handen kwamen omhoog en trokken haar naar hem toe, hielden haar in hun tedere greep, streelden haar zachtjes over het haar. ‘Kom, kom. Klein honingbijtje, klein meisje .. .’Zij hoorde het schorre mompelen opwellen uit de diepe holte van zijn borst en sloeg haar armen om hem heen. Haar tranen droogden spoedig, maar zij bleef zich aan Manan vasthouden als was zij niet in staat rechtop te staan. ‘Arm kleintje,’ fluisterde hij en nam het kind op en droeg het naar de deur van het huis waar zij alleen sliep. Daar zette hij haar op de grond.

‘Is het nu weer over, kleintje?’ Zij knikte, draaide zich om en ging het donkere huis binnen.

De gevangenen

Kossils stappen klonken hol door de gang van het Kleine Huis, gelijkmatig en doelbewust. Haar rijzige, zware gestalte vulde de deuropening van het vertrek, schrompelde ineen toen de priesteres neerboog en met een knie de vloer aanraakte, zwol op toen zij zich verhief in haar volle lengte. ‘Gebiedster.’

‘Wat is er, Kossil?’

‘Tot vandaag was mij het toezicht opgedragen over een aantal zaken die tot het Domein der Naamlozen behoren. De tijd is nu rijp om, zo dit uw wens is, deze zaken waaraan in dit leven de herinnering nog niet bij u is teruggekeerd, te leren kennen, te zien en in eigen hand te nemen.’

Het meisje werd verondersteld in haar vensterloos vertrek te zitten mediteren, maar in werkelijkheid deed zij niets en dacht nauwelijks. Het duurde enige tijd voor er verandering kwam in haar starre, lege en trotse gelaatsuitdrukking. Maar die verandering kwam, ook al poogde zij haar te verbergen. Er lag iets van sluwheid in haar stem, toen zij zei: ‘Het Labyrint?’

‘We zullen het Labyrint niet betreden. Maar het zal noodzakelijk zijn de Onderkrocht door te gaan.’

Er was in Kossils stem misschien iets van vrees te beluisteren, misschien echter ook van geveinsde vrees, bedoeld om Arha af te schrikken. Het meisje stond zonder enige haast op en zei onverschillig: ‘Goed dan.’ Maar toen zij de zware gestalte van de Priesteres van de Godkoning naar buiten volgde, juichte het in haar binnenste: Eindelijk zal ik dan mijn eigen gebied zien. Zij was nu vijftien. Al weer meer dan een jaar geleden was zij onder de volwassenen opgenomen en waren haar tezelfdertijd alle bevoegdheden overgedragen die toekwamen aan de Ene Priesteres der Tomben van Atuan, de hoogste van de hogepriesteressen in de Landen van Kargad over wie zelfs de Godkoning geen zeggenschap had.

Allen bogen nu voor haar de knie, ook Kossil en de strenge Thar. Allen spraken haar aan met omslachtige eerbied. Maar er was niets veranderd. Er gebeurde niets. Toen de plechtigheden van haar wijding ten einde waren, verliepen de dagen zoals zij altijd verlopen waren. Er moest wol gesponnen worden en zwarte stof, graan moest gemalen en riten moesten gevierd worden; iedere avond werden de Negen Zangen gezongen en de poorten gezegend; tweemaal per jaar werden de Stenen gevoed met het bloed van een geit, en voor de Lege Troon moesten de dansen gedanst worden van het duister der maan. En zo was het hele jaar voorbij gegaan zoals ook de jaren ervoor voorbij gegaan waren, en ook zoals de komende jaren van haar leven voorbij zouden gaan?

De verveling welde soms zo sterk in haar op dat zij uitgroeide tot een nachtmerrie die haar bij de keel greep. Korte tijd geleden had zij het niet langer uitgehouden erover te zwijgen. Zij moest erover spreken, dacht zij, anders werd zij waanzinnig. En het was Manan tot wie zij er over sprak. Haar trots verbood haar de andere meisjes in vertrouwen te nemen, en tegenover de oudere vrouwen weerhield haar de voorzichtigheid. Maar Manan telde niet; hij was een trouwe, oude schaapskop: tegen hem kon ze zeggen wat ze wilde. Tot haar verrassing had hij haar een antwoord gegeven.

‘Weetje, kleintje,’zei hij, ‘lang geleden, nog voor onze vier landen zich tot het Rijk samenvoegden en nog voor er een Godkoning over ons allen heerste, waren er een groot aantal kleinere koningen, vorsten en hoofdlieden. Er waren onder hen voortdurend twisten en om die te beslechten kwamen ze dan hierheen. Zo was het vroeger; zij kwamen dan uit ons land Atuan en uit Karego-At en uit Atnini en zelfs uit Hur-At-Hur, alle hoofdlieden en vorsten met hun dienaren en hun legers. En aan jou vroegen ze dan wat ze moesten doen. En jij ging dan staan voor de Lege Troon en deelde hen het besluit der Naamlozen mede. Maar dat is lang geleden. In de loop der tijd kwam heel Karego-At onder de heerschappij der Priesterkoningen en spoedig heersten zij ook over Atuan. En nu hebben er al vier of vijf mensengeslachten lang Godkoningen geregeerd over al de vier landen tezamen en ze tot een rijk verenigd. Zo is dan alles anders geworden. De Godkoning kan weerspannige hoofdlieden afzetten en alle twisten zelf beslechten. En omdat hij zelf een god is, zie je, hoeft hij de Naamlozen niet meer zo vaak om raad te vragen.’ Arha bleef staan om hierover na te denken. Hier, in deze verlatenheid, in de schaduw der nooit veranderende Stenen, waar zij een leven leefde dat sinds het begin van de wereld steeds op dezelfde wijze geleefd was, had tijd niet veel te betekenen. Zij was niet gewend eraan te denken dat dingen konden veranderen, dat oude gebruiken konden sterven en dat er nieuwe geboren konden worden. Het gaf haar een gevoel van onrust de dingen in dit licht te bezien.

‘De macht van de Godkoning is geringer dan de macht van degenen die ik dien,’ zei ze met gefronste wenkbrauwen. ‘Zeker… Zeker… Maar dat is iets wat je een god niet zo maar kunt gaan vertellen, mijn honingbijtje. En zijn priesteres ook niet.’

Zij zag de twinkeling in zijn kleine bruine ogen en dacht aan Kossil, de Hogepriesteres van de Godkoning voor wie zij altijd al bang geweest was, sinds zij naar de Plaats was gekomen: zij had heel goed door waar hij op doelde.

‘Maar de Godkoning en zijn volk verwaarlozen de verering der Tomben. Niemand bezoekt ze.’

‘Ach, hij stuurt gevangenen om hier geofferd te worden. Dat verwaarloost hij niet; en evenmin de gaven die hij de Naamlozen verschuldigd is.’

‘Gaven. Het schilderwerk van zijn tempel wordt ieder jaar vernieuwd; zijn altaar torst een centenaar aan goud en in de lampen brandt rozenolie. En zie nu eens naar de Hal van de Troon: gaten in het dak, de koepel staat op instorten en in de muren nestelen uilen, muizen en vleermuizen… Maar desondanks zal zij de Godkoning overleven, en al zijn tempels en al de koningen die na hem komen. Voor hen was zij er reeds, en wanneer zij er allen niet meer zijn, zal zij er nog altijd staan. Zij is het hart der dingen.’

‘Zij is het hart der dingen.’

‘Er liggen daar grote schatten; Thar spreekt er soms met me over. Genoeg om de tempel van de Godkoning

Вы читаете De tomben van Atuan
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×