te stelen en vrouwen te ontvoeren. Als ze je te pakken krijgen maken ze van je schedel een beker om bloed uit te drinken, zei ouwe Nans altijd. De Nachtwacht is niet meer zo sterk als in de dagen van Brandon of koningin Alysanne, dus er komen er meer doorheen. De plaatsen vlak bij de Muur werden zo vaak geplunderd dat de bevolking naar het zuiden trok, de bergen in, of naar de gebieden van de Ombers ten oosten van de Koningsweg. Het volk van de Grootjon heeft ook last van plundertochten, maar minder dan de mensen die vroeger in de Gift woonden.’

Jojen Riet draaide langzaam zijn hoofd, luisterend naar muziek die slechts voor hem te horen was. ‘We moeten hier beschutting zoeken. Er is storm op til. Een zware storm.’

Bran keek op naar de hemel. Het was een mooie, heldere herfstdag, zonnig en bijna warm, maar in het westen hingen nu donkere wolken, dat klopte, en de wind leek aan te wakkeren. ‘De herberg heeft geen dak en maar twee muren,’ merkte hij op. ‘We zouden naar die hofstede moeten gaan.’

‘Hodor,’ zei Hodor. Misschien was hij het daar mee eens.

‘We hebben geen boot, Bran.’ Mira porde met haar kikkerspeer zomaar wat in de bladeren.

‘Er is een versterkte voetweg. Een stenen weg, verborgen onder het water. We zouden erheen kunnen lopen.’ Of althans, zij. Hij zou op Hodors rug moeten rijden, maar dan bleef hij tenminste droog.

De Riets wisselden een blik. ‘Hoe weet u dat?’ vroeg Jojen. ‘Bent u hier al eens geweest, prins?’

‘Nee. Dat heb ik van ouwe Nans. Die hofstede heeft een gouden kroon, zie je?’ Hij wees over het meer. Overal langs de kantelen waren restjes afbladderende goudverf te zien. ‘Koningin Alysanne heeft hier geslapen, dus hebben ze ter ere van haar de tinnen goud geverfd.’

‘Een voetweg?’ Jojen bestudeerde het meer. ‘Weet je dat zeker?’

‘Heel zeker,’ zei Bran.

Toen ze eenmaal wist waar ze moest kijken vond Mira zonder veel moeite het begin van de weg, een stenen pad van drie voet breed dat recht het meer in leidde. Voorzichtig, stapje voor stapje, ging ze hen voor, tastend met haar kikkers peer. Ze zagen waar het pad weer opdook en uit het water naar het eiland klom, waar het in een korte trap naar de deur van de hofstede veranderde.

Pad, treden en deur lagen op een lijn, waardoor je zou denken dat de stenen weg rechtdoor liep, maar dat was niet zo. Onder water ging hij zigzaggend heen en weer en liep een derde van het eiland rond voor hij scherp terugboog. De bochten waren verraderlijk, en door de lengte van het pad kon iedereen die naderde vanuit de toren langdurig met pijlen worden bestookt. Bovendien waren de onzichtbare stenen glad en slijmerig. Hodor ging twee keer bijna onderuit en schreeuwde angstig ‘HODOR!’ voor hij zijn evenwicht hervond. De tweede keer schrok Bran zich een ongeluk. Als Hodor met hem in het mandje in het meer viel zou hij weleens kunnen verdrinken, vooral als de reusachtige staljongen in paniek raakte en Brans aanwezigheid vergat, zoals hij soms deed. Misschien hadden we toch in de herberg moeten blijven, onder die appelboom, dacht hij, maar toen was het al te laat.

Gelukkig kwam er geen derde keer en kwam het water nergens hoger dan tot Hodors middel, al liepen de Riets er tot aan hun borst in. En het duurde niet lang of ze hadden het eiland bereikt en beklommen de trap naar de hofstede. De deur was nog stevig, ook al waren de zware eikenhouten planken in de loop der jaren kromgetrokken en sloot hij niet goed meer. Mira duwde hem helemaal open en de verroeste ijzeren scharnieren krijsten. De bovendorpel was laag. ‘Bukken, Hodor,’ zei Bran, en dat deed Hodor, maar niet zo laag dat hij voorkwam dat Bran zijn hoofd stootte. ‘Dat deed pijn,’ klaagde hij.

‘Hodor,’ zei Hodor en hij ging rechtop staan.

Ze bevonden zich in een sombere kluis, nauwelijks groot genoeg voor hen vieren. In de binnenmuur van de toren draaide links van hen een stenen trap omhoog en rechts van hen een trap naar beneden, achter ijzeren tralieroosters. Toen Bran opkeek zag hij pal boven zijn hoofd nog een rooster. Een moordgat. Hij was blij dat er nu niemand boven zat om kokende olie over hen uit te gieten.

De roosters waren op slot maar de ijzeren stangen waren roodbruin van de roest. Hodor greep het linkerhek en rukte eraan, grommend van de inspanning. Er gebeurde niets. Hij probeerde te duwen, met even weinig succes. Hij schudde aan de stangen, drukte zich ertegenaan, rammelde eraan en bonkte met een enorme hand op de scharnieren totdat er overal roestschilfers door de lucht dwarrelden, maar het ijzeren hek gaf niet mee. Dat naar het benedengewelf was even onwrikbaar. ‘We kunnen er niet in,’ zei Mira schouder ophalend.

Op Hodors rug in zijn mandje gezeten had Bran het moordgat vlak boven zijn hoofd. Hij stak zijn armen omhoog en greep de stangen om een poging te doen. Toen hij trok kwam het rooster met een waterval van roest en afbrokkelende steen omlaag. ‘HODOR!’ schreeuwde Hodor. Bran kreeg nog een klap op zijn hoofd van het zware ijzeren rooster, dat aan Jojens voeten neerkletterde toen hij het van zich af duwde. Mira lachte. ‘Kijk eens aan, prins,’ zei ze, ‘u bent sterker dan Hodor.’ Bran kreeg een kleur.

Nu het rooster weg was kon Hodor Mira en Jojen door het wijdopen moordgat omhoogtillen. De moerasjongen pakte Bran bij zijn armen en trok hem erachteraan. Het moeilijkst was het om Hodor erdoor te krijgen. Hij was te zwaar om door de Riets te worden op·· getild, zoals Bran. Ten slotte droegen ze hem op een paar grote stenen te zoeken. Daar was op het eiland geen gebrek aan en Hodor slaagde erin ze hoog genoeg op te stapelen om de afbrokkelende randen van het gat te grijpen en erdoor te klimmen. ‘Hodor,’ hijgde hij tevreden en grijnsde hen allemaal toe.

Ze bevonden zich in een doolhof van kleine cellen, donker en leeg, maar Mira ging op onderzoek uit en vond ten slotte de weg naar de trap. Hoe hoger ze klommen, hoe beter het licht werd. Op de tweede verdieping werd de dikke buitenmuur onderbroken door schietgaten, de derde had heuse ramen en de vierde en hoogste bestond uit een grote ronde kamer met aan drie kanten gewelfde deuren die op kleine stenen balkons uitkwamen. Aan de vierde kant bevond zich een privaathok met een afvoerschacht eronder die recht omlaag naar het meer liep.

Toen ze het dak bereikten was de lucht geheel betrokken en waren de wolken in het westen zwart. De wind was zo hard dat hij vat kreeg op Brans mantel, die flapperde en klapperde. ‘Hodor,’ zei Hodor bij dat geluid.

Mira draaide in een cirkel rond. ‘Ik voel me bijna een reus nu ik zo hoog boven de wereld sta.’

‘Er zijn bomen in de Nek die twee keer zo hoog zijn,’ bracht haar broer haar in herinnering.

‘Jawel, maar daar staan even hoge bomen omheen,’ zei Mira. ‘In de Nek verdicht de wereld zich en is de hemel veel kleiner. Hier… voel je de wind, broer? En kijk eens hoe groot de wereld is geworden.’

Het was waar, je kon vanhier af heel ver kijken. In het zuiden verhieven de lagere heuvels zich, met daarachter de bergen, groen en grijs. In alle andere richtingen strekten de golvende vlakten van de Nieuwe Gift zich uit zover het oog reikte. ‘Ik had gehoopt dat we vanhier af de Muur konden zien,’ zei Bran teleurgesteld. ‘Dat was stom, we moeten er nog tweehonderdveertig mijl vandaan zijn. Alleen al toen hij het zei werd hij moe, en hij kreeg het nog koud bovendien. ‘Jojen, wat doen we als we bij de Muur zijn? Mijn oom zei altijd dat die zo groot was. Zevenhonderd voet hoog, en aan de onderkant zo dik dat de poorten meer op tunnels door het ijs lijken. Hoe komen we daar voorbij om de drie-ogige kraai te zoeken?’

‘Ik heb gehoord dat er verlaten kastelen langs de Muur zijn,’ was Jojens antwoord. ‘Porten die door de Nachtwacht gebouwd zijn maar nu leegstaan. Bij een daarvan kunnen we er misschien door.’

De spookkastelen, had Ouwe Nans ze genoemd. Maester Luwin had Bran een keer de namen van alle forten langs de Muur laten leren. Dat was moeilijk, want het waren er negentien in totaal, al waren er nooit meer dan zeventien tegelijkertijd bemand geweest. Op het banket ter ere van koning Roberts bezoek aan Winterfel had Bran de namen voor zijn oom Benjen van oost naar west en vervolgens van west naar oost opgezegd. Benjen Stark had gelachen en gezegd: ‘Jij kent ze beter dan ik, Bran. Misschien moet jij maar Eerste Wachtruiter worden. Dan blijf ik in jouw plaats hier.’ Maar dat was voordat Bran gevallen was. Tegen de tijd dat hij verlamd en wel was bijgekomen was zijn oom naar Slot Zwart teruggegaan.

‘Mijn oom zei dat de poorten met ijs en steen verzegeld werden als ze een fort moesten opgeven,’ zei Bran.

‘Dan zullen we ze weer open moeten maken,’ zei Mira.

Dat verontrustte hem. ‘Beter van niet. Er kunnen van de andere kant kwade dingen doorheen komen. We kunnen beter gewoon naar Slot Zwart gaan en tegen de opperbevelhebber zeggen dat hij ons door moet laten.’

‘Uwe genade,’ zei Jojen, ‘we moeten Slot Zwart mijden, zoals we de Koningsweg gemeden hebben. Er zijn daar honderden mannen.’ ‘Mannen van de Nachtwacht,’ zei Bran. ‘Die leggen geloften af dat ze zich niet in oorlogen en allerlei andere ellende zullen mengen.’

‘Jawel,’ zei Jojen, ‘maar een man die tot eedbreuk bereid is, is voldoende om uw geheim aan de ijzermannen of de Bastaard van Bolten te verraden. En we kunnen er niet zeker van zijn dat de Wacht ons door zal

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату