‘Niks, voor een bij. Voor in bed wil ik er zo een.’ Ygritte wilde hem in zijn kruis grijpen.
Jon greep haar pols. ‘En als de man die je gestolen had te veel zoop?’ hield hij aan. ‘Als hij ruw of wreed was?’ Hij kneep wat harder om duidelijk te maken wat hij bedoelde. ‘Als hij sterker was dan jij, en je graag tot bloedens toe sloeg?’
‘Dan zou ik hem in zijn slaap de keel afsnijden. Jij weet niets, Jon Sneeuw.’
‘Een man kan een vrouw bezitten of een mes,’ zei Ygritte, ‘maar niet allebei tegelijk. Dat leert elk meisje van haar moeder.’ Ze stak uitdagend haar kin naar voren en schudde haar dikke rode haar. ‘En mensen kunnen het land net zomin bezitten als de zee of de lucht. Jullie knielers denken dat nou wel, maar Mans zal jullie laten zien dat dat anders ligt.’
Ze kon mooi opscheppen, maar toch klonk het hol. J on keek over zijn schouder om zich ervan te vergewissen dat de Magnar niet binnen gehoorsafstand was. Errok, Dikke Puist en Hennepen Daan liepen een paar passen achter hen maar letten niet op hen. Dikke Puist klaagde over zijn achterste. ‘Ygritte,’ zei hij met gedempte stem. ‘Mans kan deze oorlog niet winnen.’
‘Wel waar!’ zei ze met klem. ‘Jij weet niets, Jon Sneeuw. Jij hebt het vrije volk nog nooit zien vechten!’
Wildlingen vochten als helden of demonen, afhankelijk van wie je als gesprekspartner had, maar uiteindelijk kwam het op hetzelfde neer.
Ygritte keek zo woedend dat hij verwachtte dat ze hem zou slaan. ‘Ons allemaal,’ zei ze. ‘Jou ook. Je bent geen kraai meer, Jon Sneeuw. Daar heb ik een eed op gedaan, dus wee je gebeente als je er wel een bent.’ Ze duwde hem tegen een boomstam en kuste hem volop de lippen, zomaar midden in de ordeloze stoet. Jon hoorde dat Grik de Geit haar aanmoedigde. Iemand anders lachte. Desondanks beantwoordde hij haar kus. Toen ze zich ten slotte van elkaar losmaakten had Ygritte een kleur. ‘Jij bent van mij,’ fluisterde ze. ‘Van mij, zoals ik van jou ben. En als we sterven, dan sterven we. Iedereen sterft, Jon Sneeuw. Maar eerst zullen we leven.’
‘Ja.’ Zijn stem was dik. ‘Eerst zullen we leven.’
Toen grijnsde ze en liet Jon de scheve tanden zien die hem op de een of andere manier dierbaar waren geworden.
Ze waren bij Grijswacht, dat al tweehonderd jaar verlaten was, de zuidkant van de Muur afgedaald. Een deel van de enorme stenen trap was een eeuw geleden ingestort, maar desondanks ging de afdaling heel wat makkelijker dan de klim. Van daaraf leidde Styr hen diep de Gift in om de gebruikelijke patrouilles van de Wacht te ontwijken. Grik de Geit leidde hen om de weinige bewoonde dorpen heen die in deze gebieden nog restten. Op wat ronde torens na die her en der als stenen vingers naar de hemel wezen troffen ze geen sporen van mensen aan. Ze trokken door kille, natte heuvels en over winderige vlakten, onbespied en ongezien.
Na iedere dagmars riep de Magnar hem bij zich om hem slimme en indringende vragen te stellen over Slot Zwart en het garnizoen en de bolwerken ter plaatse. Jon loog wanneer hij maar durfde en wendde een paar keer onwetendheid voor, maar Grik de Geit en Errok luisterden mee, en zij wisten genoeg om Jon op zijn tellen te laten passen. Een al te schaamteloze leugen zou hem verraden.
Maar de waarheid was vreselijk. Op de Muur zelf na had Slot Zwart nauwelijks bolwerken. Het had zelfs geen houten palissaden of aarden wallen. Het ‘slot’ was weinig meer dan een groep torens en versterkte huizen waarvan twee derde bouwvallig was. Wat het garnizoen betrof, de ouwe Beer had tweehonderd man meegenomen op zijn wachtrit. Was daar iemand van teruggekomen? Jon zou het niet weten. Misschien waren er nog vierhonderd in het slot, maar de meesten daarvan waren bouwers of oppassers, geen wachtruiters.
De Thenns waren geharde krijgers, en gedisciplineerder dan de doorsnee-wildling, wat ongetwijfeld de reden was waarom Mans hen had gekozen. Bij de verdedigers van Slot Zwart waren de blinde maester Aemon en zijn halfblinde oppasser Clydas inbegrepen, de eenarmige Donal Nooy, de dronken septon Cellador, Dove Dik Follaard, de kok, Hob-met-de-drie-Vingers, de oude ser Wynten Stevig, en verder Halder, Pad, Pyp, Albet en de rest van Jons trainingsgenoten. En ze zouden aangevoerd worden door Bouwen Mars, de gezette opperhofmeester die in afwezigheid van heer Mormont het bevel over het slot voerde. Ed van de Smarten noemde Mars soms ‘de Ouwe Granaatappel’, wat even goed bij hem paste als ‘de Ouwe Beer’ bij Mormont. ‘Die moet vooraan staan als de vijand oprukt,’ placht Ed op zijn gebruikelijke naargeestige toon te zeggen. ‘Dan kan-ie ze een voor een voor jullie tellen. Een echte telduivel, die man.’
Ze sliepen iedere nacht onder dezelfde vachten, en hij viel in slaap met haar hoofd op zijn borst, terwijl haar rode haar onder zijn kin kriebelde. Haar geur was een deel van hem geworden. Haar scheve tanden, het gevoel van haar borst in zijn handpalm, de smaak van haar mond… ze waren zijn vreugde en zijn wanhoop. Menige nacht lag hij zich met een warme Ygritte naast zich af te vragen of zijn vader ook zulke verwarde gevoelens had gekoesterd ten aanzien van zijn moeder, wie dat ook geweest was.
Elke dag die hij bij de wildlingen doorbracht maakte zijn taak er moeilijker op. Hij moest een manier zien te vinden om deze mannen te verraden, en als dat lukte werd dat hun dood. Hij wilde net zomin hun vriend zijn als de geliefde van Ygritte, en toch… de Thenns spraken de Oude Taal en wisselden nauwelijks een woord met Jon, maar met Jarls rovers, de mannen die de Muur opgeklommen waren, lag het anders. Hen had Jon ondanks zichzelf beter leren kennen: de broodmagere, stille Errok en het gezelschapsdier Grik de Geit, de jongens Quort en Botzer, en Hennepen Daan de touwslager. Het ergst was Dil, een knaap met een paardenhoofd, ongeveer even oud als Jon zelf, die dromerig over het wildlingenmeisje sprak dat hij wilde stelen. ‘Ze brengt geluk, net als jouw Ygritte. Ze is door vuur gekust.’
Jon moest op zijn tong bijten. Hij wilde niets over Dils meisje of Botzers moeder horen, over het plekje aan zee waar Heink de Helm vandaan kwam, over Griks vurige verlangen om de groene mannen op het Gezichteneiland te bezoeken, of over die keer dat een eland Teenvinger een boom in had gejaagd. Hij wilde niets weten over de puist op het achterste van Dikke Puist, over de hoeveelheid bier die Steenduimpje op kon of over Quorts kleine broertje, dat hem had gesmeekt niet met Jarl mee te gaan. Quort kon niet ouder zijn dan veertien, al had hij zijn vrouw al gestolen en was er een kind op komst. ‘Wie weet wordt hij wel in een kasteel geboren,’ pochte de jongen. ‘In een kasteel, net als een heer!’ Hij was erg onder de indruk van de ‘kastelen’ die ze hadden gezien, waarmee hij de wachttorens bedoelde.
Jon vroeg zich af waar Spook nu was. Was hij naar Slot Zwart gegaan of had hij zich bij een troep wolven in de bossen aangesloten? Hij bespeurde de aanwezigheid van de schrikwolf niet, zelfs niet in zijn dromen.