mantel die naar hun dorp reed nieuwsgierig na. Will knikte een of twee mannen die dicht bij de weg stonden vriendelijk toe, en zij knikten terug. Sommigen staken aarzelend een arm op om hem te groeten. Ook eenvoudige boerenknechten hadden het niet zo op Grijze Jagers. Ze begrepen hen niet, en dus wantrouwden ze hen. Will wist dat ze, als de nood aan de man kwam, in tijden van oorlog en zo, niet zouden aarzelen om hem om hulp en raad en bescherming te vragen. Maar nu, nu alles rustig was, bleven ze liever een eindje van hem vandaan.
Dat zou wel anders liggen met de bewoners van het kasteel zelf. Baron Ergell en zijn krijgsmeester — Will was even de naam van de man kwijt, maar herinnerde zich dat hij Norris heette — kenden en begrepen de rol en functie van de Grijze Jagers maar al te goed. Ze wisten hoe belangrijk de Jagers waren voor de vijftig lenen van het rijk van Araluen. Bang voor hem zouden ze niet zijn. Maar dat betekende nog niet dat ze hem ook meteen in hun hart zouden sluiten. Ze moesten met hem samenwerken. Een zakelijke relatie dus, dat kon hij verwachten.
Denk eraan, had Halt gezegd, wij moeten de baronnen bijstaan, maar onze primaire loyaliteit is aan de koning. Wij vertegenwoordigen de wil en wet van de vorst, en soms kan dat wel eens wringen met wat de baron belangrijk vindt. We moeten samenwerken, hem adviseren. Maar we blijven onafhankelijk. Je moet ervoor zorgen dat je hem of zijn mensen niets verschuldigd bent.
In een leen als Redmont, waar Will zijn opleiding gevolgd had, lagen de zaken weer ietsje anders. Baron Arald, de heer van Redmont, was lid van de Hoge Raad van de koning en een van zijn naaste vertrouwelingen. Daarom was er ook een sterkere band tussen Arald, zijn officieren en Halt, de Grijze Jager van Redmont. Maar over het algemeen hadden Jagers maar een eenzaam beroep.
Gelukkig stond daar ook wat tegenover. Het belangrijkste was de vriendschap tussen de Grijze Jagers onderling. Er waren altijd vijftig Jagers in actieve dienst, een voor elk leen. Ze kenden elkaar allemaal. Will kende de man die hij kwam vervangen ook heel goed. Bartell was meerdere malen een van de gecommitteerden geweest bij zijn jaarlijkse examens, toen hij nog een rekruut was. In feite was het de aankondiging geweest dat Bartell met pensioen wilde gaan, die ertoe geleid had dat Will iets te vroeg zijn zilveren eikenblad uitgereikt had gekregen — het insigne dat aangaf dat hij een officiele Grijze Jager was. Bartell was al wat ouder en kreeg moeite met het harde leven van een Jager — steeds te paard, vaak buiten slapen, altijd ogen en oren wijd open. Hij wilde zijn zilveren blad nu wel eens omruilen voor het gouden van een gepensioneerde Jager. Daarom hadden ze hem een functie aangeboden op het hoofdkwartier, in kasteel Araluen, waar hij in het archief zou gaan werken aan de geschiedschrijving van zijn roemruchte korps.
Will glimlachte in zichzelf. Hij had een zwak voor Bartell, een verstandige man die veel gelezen had en nog meer wist. En dat ondanks het feit dat hun eerste ontmoetingen nou niet bepaald prettig waren geweest. Bartell was een meester in het verzinnen van tests en beproevingen die geen ander doel leken te hebben dan het leven van een Jagersrekruut tot een hel te maken. Maar inmiddels wist Will de moeilijke vragen en nog moeilijkere probleemgevallen die Bartell hem voorlegde wel te waarderen. Ze waren in elk geval een goede voorbereiding geweest op de zware praktijk van het beroep van Grijze Jager.
Ook dat spannende leven zelf was een compensatie voor de eenzaamheid van het beroep van Jager. Het was natuurlijk fantastisch om lid te mogen zijn van zo’n elitekorps, waardoor je als geen ander op de hoogte was van alle geheimen en gebeurtenissen in het rijk. Rekruut werd je alleen als je over bepaalde vaardigheden beschikte — een uitstekende coordinatie, lenigheid en kracht, maar belangrijker nog een onverzadigbare nieuwsgierigheid. Een Jager wilde altijd het naadje van de kous weten, en daar dan ook weer alles van. Voordat Halt Will koos als zijn leerling had die nieuwsgierigheid Will meer dan eens in ernstige problemen gebracht.
Will reed het dorpje in en er waren nu meer mensen om hem aan te staren. De meesten wendden snel weer de ogen af zodra hij terugkeek, en de enkeling die dat niet deed keek weg zodra hij hun toeknikte — terwijl hij toch vriendelijkheid probeerde uit te stralen, dacht Will. Ze groetten hem terug door met een onhandig gebaar hun hand naar hun voorhoofd te brengen en gingen snel opzij om hem erdoor te laten. Volkomen overbodig, trouwens, de weg was breed genoeg. Will passeerde uithangborden die aangaven waar de gebruikelijke ambachtslieden woonden: de smid, de timmerman, de schoenlapper.
Aan het eind van de straat stond een wat groter gebouw. Het was het enige huis in het dorp met meer dan een verdieping. Aan de voorkant was een overdekt terras, en het uithangbord bestond uit een grote platte bierkroes. Dat moest de herberg zijn. Het zag er allemaal redelijk netjes en fris uit, de luiken waren net geschilderd zo te zien, en de muren witgekalkt. Terwijl hij keek ging een van de ramen op de bovenverdieping open en een meisje boog zich voorover. Ze leek een jaar of negentien en had kort donker haar en grote groene ogen. Ze was verrassend knap en had een gave huid. Bovendien bleef zij hem, als enige tot dusver, frank en vrij in de ogen kijken terwijl hij in haar richting keek. Erger nog, ze glimlachte zelfs naar hem, en toen ze dat deed was ze niet meer gewoon knap — ze was adembenemend.
Will, die zich niet erg op zijn gemak gevoeld had door de aarzeling van de dorpelingen en boeren om hem in de ogen te kijken, was nu helemaal ondersteboven van haar onverbloemde belangstelling. Zo, dus jij bent de nieuwe Jager, stelde hij zich voor dat ze dacht. Wel een broekje voor zo’n verantwoordelijke baan, of niet soms?
En terwijl hij onder haar raam langsreed besefte hij ineens dat hij zijn mond beschamend ver open had laten vallen terwijl hij naar haar keek. Met een klap sloeg hij zijn kaken op elkaar en knikte haar toe, terwijl hij probeerde een serieus gezicht op te zetten. Haar glimlach werd een grijns, en nu was hij het, die snel zijn ogen afwendde.
Hij was eerst van plan geweest om even wat te eten in de herberg, maar de aanwezigheid van dat verontrustend knappe en brutale meisje deed hem van gedachten veranderen. Hij herhaalde in gedachten de instructies die hij gekregen had. Zijn eigen huis stond een meter of driehonderd buiten het dorp, op de weg naar het slot, met een paar bomen eromheen. Hij zag het bosje in de verte en schopte Trek met zijn hielen in een kalme draf. Hij voelde gewoon hoe twintig of dertig paar ogen gaten in zijn rug probeerden te boren terwijl hij het dorp uitreed. Hij vroeg zich af of daar ook een paar groene bij zaten, die hem vanuit een bovenraam nakeken, maar besloot schouderophalend aan andere dingen te denken.
Het huis was een typische Jagersblokhut met een dak van platte leistenen. Voor het huis was een kleine veranda onder een afdak, en erachter een stal en een paardenwei. Grote bomen spreidden hun takken beschermend over het huis uit. Verbaasd zag hij dat er rook opsteeg uit de schoorsteen.
Will liet zich van zijn paard glijden, een beetje stijf na een hele dag in het zadel. Het was niet echt nodig om Trek vast te binden, maar voor de zekerheid sloeg hij de leidsels van het pakpaard een paar keer om de reling van de veranda voor het huis. Hij wierp een blik op de hond en zag dat zij sliep. Die kon daar nog wel even blijven liggen.
Als hij nog niet zeker geweten had dat hij voor het goede huis stond, werden zijn laatste twijfels weggenomen door het houtsnijwerk in de vorm van een eikenblad in de deurpost boven de deur. Even bleef hij staan en kriebelde Trek tussen zijn oren, terwijl het dier met zijn zachte neus onder zijn ribbenkast duwde.
‘Nou, jongen,’ zei hij. ‘Het ziet ernaar uit dat dit ons nieuwe thuis is.’
HOOFDSTUK 3
Will opende de voordeur en liep naar binnen. Het huis was bijna identiek aan dat waarin hij de afgelopen zes jaar gewoond en geleefd had. De grote kamer waar hij binnenkwam nam ongeveer de helft van de woning in beslag en diende als zit- en eetkamer. Er stonden een vurenhouten tafel met vier eenvoudige stoelen, links onder het raam, en twee gemakkelijke stoelen en een tweepersoons bankje aan de overkant, rond een open haard waarin een vrolijk vuurtje brandde. Hij keek rond en vroeg zich af wie hij daarvoor moest bedanken, maar zag helemaal niemand.
De keuken was een apart vertrek naast de eethoek. Aan haken tegen de muur naast een kleine houtkachel hingen koperen potten en pannen, duidelijk net gepoetst. In een vaas in de vensterbank van een klein raam stond een vers veldboeket — het laatste van dat jaar, dacht Will. Het zag er allemaal reuze gezellig uit, en dat deed hem weer aan Halt denken. Hij voelde een brok in zijn keel omdat hij besefte dat hij er vanaf nu helemaal alleen voor stond. Hij had nu al heimwee. Die norse oude baas had ook altijd een vers boeket bloemen in huis, zodra er maar wat te plukken viel.
Daarna inspecteerde Will de twee kleine slaapkamers. Ze waren eenvoudig gemeubileerd en je kwam er via