Tomben, waar zij voor altijd veilig zou zijn. De andere bleef achter in de hand van de tovenaar, maar hij schonk haar voordat hij wegvluchtte, aan een der opstandige vorsten, Thoreg van Hupun. Ik weet niet waarom.’

‘Om tweedracht te zaaien, om Thoregs hoogmoed te prikkelen,’ zei Kossil. ‘En dat lukte. De afstammelingen van Thoreg kwamen tijdens de regering van het huis Tharb opnieuw in opstand; en later namen zij tegen de eerste Godkoning nogmaals de wapenen op en weigerden hem te erkennen, noch als koning, noch als god. Zij waren een verdoemd, behekst geslacht. Zij zijn nu allen dood.’

Thar knikte. ‘De vader van de huidige Godkoning, de Heer Die Is Opgestaan, heeft de vorsten van Hupun aan zich onderworpen en hun paleizen verwoest. En daarbij ging ook de helft van het amulet verloren die zij sinds de dagen van Erreth-Akbe en Intathin altijd in hun bezit gehouden hadden. Niemand weet wat ermee gebeurd is. En dat is al een mensenleeftijd geleden.’

‘Het is ongetwijfeld op de afvalhoop terechtgekomen,’ zei Kossil . ‘Men zegt dat het er niet als iets kostbaars uitziet, die Ring van Erreth-Akbe. Vloek erover en over al de dingen van dat tovenaarsvolk.’ Kossil spuwde in het vuur.

‘Hebt u de helft die hier is, wel eens gezien?’ vroeg Arha aan Thar.

De schrale vrouw schudde het hoofd. ‘Het ligt in de schatkamer waar behalve de Ene Priesteres niemand mag komen. Misschien is het de grootste van alle schatten die daar liggen. Ik weet het niet; het lijkt me niet onmogelijk. Honderden jaren lang zijn er uit de Binnenste Landen dieven en tovenaars hierheen gezonden om te proberen het in handen te krijgen, en zij gingen voorbij aan de openstaande kisten met goud en zochten alleen naar dat ene ding. De tijd waarin Erreth-Akbe en Intathin leefden, ligt al zeer ver achter ons, maar nog immer kent en vertelt men het verhaal, zowel hier als in het Westen. Naarmate eeuw na eeuw verstrijkt, worden de meeste dingen oud en tenslotte vergaan zij. Er zijn maar zeer weinig kostbare zaken die hun waarde behouden, of verhalen die steeds weer verteld worden.’

Arha dacht enige tijd diep na en zei toen: ‘Het moeten zeer dappere, of zeer dwaze mannen geweest zijn dat zij de Tomben durfden te betreden. Kennen zij dan de macht der Naamlozen niet?’

‘Nee,’ zei Kossil met haar ijskoude stem. ‘Zij hebben geen goden. Zij weven toverij en denken dat zij zelf goden zijn. Maar dat zijn zij niet. En als zij sterven, worden zij niet herboren. Zij worden stof en beenderen, en hun geesten huilen korte tijd mee met de wind tot deze hen wegblaast. Zij hebben geen onsterflijke ziel.’

‘Maar wat is dan die toverij die zij weven?’ vroeg Arha geintrigeerd. Zij dacht er niet aan ooit gezegd te hebben dat zij zich van de schepen uit de Binnenste Landen zou hebben afgewend en geweigerd zou hebben ernaar te kijken. ‘Hoe doen ze dat? En wat doen ze ermee?’

‘Kunstjes, bedriegerij, goocheltoertjes,’ zei Kossil. ‘Toch wel iets meer,’ zei Thar, ‘ook al zou maar een deel van de verhalen waar zijn. De tovenaars uit het westen kunnen de wind doen opsteken of tot bedaren brengen, en zij kunnen hem zo laten waaien als zij dat willen. Daarover zijn allen het eens en vertellen allen hetzelfde. En daarom zijn zij ook bekwame zeelieden; zij kunnen de toverwind in hun zeil doen blazen en naar believen overal heen varen, en op zee kunnen zij de storm doen gaan liggen. En men zegt dat zij naar willekeur licht en duisternis kunnen oproepen, en rots in diamanten kunnen veranderen, en lood in goud; dat zij in een oogwenk een paleis kunnen bouwen of een hele stad, althans dat lijkt zo; dat zij zichzelf kunnen veranderen in beren of vissen of draken, wat zij maar willen.’

‘Ik geloof daar niets van,’ zei Kossil. ‘Dat ze gevaarlijk zijn, doorkneed in bedriegerij en glad als een aal, dat wel. Maar ze zeggen ook dat als je een tovenaar zijn houten staf wegneemt, hij al zijn macht kwijt is. Waarschijnlijk staan erin die staf kwade runen gegrift.’

Weer schudde Thar het hoofd. ‘Zij dragen inderdaad een staf, maar die is enkel het werktuig van de macht die zij in zich hebben.’

‘Maar hoe krijgen ze die macht?’ vroeg Arha. ‘Waar komt die vandaan?’

‘Leugens,’ zei Kossil.

‘Woorden,’ zei Thar. ‘Dat heeft me eens iemand verteld die een grote tovenaar uit de Binnenste Landen, een Wijze zoals ze daar zeggen, had gadegeslagen. Zij hadden hem gevangen genomen bij een kaapvaart naar het westen. Hij liet hen een stuk dor hout zien en sprak er een woord over. En ziedaar, er kwamen bloesems aan. En hij sprak weer een woord, en ziedaar de bloesems werden appels. En hij sprak voor de derde maal, en daar verdwenen stok, bloesems en appels en tegelijk de tovenaar. Met een enkel woord was hij verdwenen, als een regenboog, een knipoog, spoorloos; en ze konden hem nergens op dat eiland vinden. Was dat niet meer dan een goocheltoer?’

‘Onwijzen van de wijs brengen is niet moeilijk,’ zei Kossil. Thar zweeg want ze wilde een twist vermijden; maar Arha voelde er niets voor van het onderwerp af te stappen. ‘Hoe ziet dat tovenaarsvolk eruit?’ vroeg ze. ‘Zijn ze werkelijk helemaal zwart, met witte ogen?’

‘Ze zijn zwart en smerig. Ik heb er nooit een gezien,’ zei Kossil vergenoegd, schurkte haar zware lijf op het lage bankje en strekte de handen naar het vuur.

‘Mogen de Broedergoden hen afweren,’ mompelde Thar. ‘Zij zullen hier nooit meer komen,’ zei Kossil. De vlammen knisterden en de regen kletterde op het dak en uit de sombere schemer buiten de deur klonk Manans schrille stem: ‘Arha, een halve voor mij, een halve.’

Licht onder de heuvel

Toen het jaar zich weer de winter tegemoet boog, stierf Thar. Tijdens de zomer overviel haar een slopende ziekte: vroeger al mager, zag zij er nu uit als een skelet, en vroeger al weinig spraakzaam, zei ze nu helemaal niets meer. Zij sprak alleen soms met Arha, als zij beiden alleen waren; toen kwam ook hieraan een einde en zonk zij zwijgend weg in de duisternis. Dat zij er niet meer was, voelde Arha als een triest gemis. Thar was streng geweest, maar nooit hardvochtig; door haar had Arha het trotse zelfvertrouwen leren kennen, niet de angst. Nu was er alleen nog Kossil.

Pas in het voorjaar zou er uit Awabath een nieuwe Hogepriesteres komen voor de Tempel der Broedergoden; tot dan toe lag het beheer over de Plaats bij Arha en Kossil samen. De vrouw sprak het meisje aan met ‘gebiedster’ en zou haar bevelen gehoorzamen. Maar Arha had geleerd aan Kossil geen bevelen te geven; zij had er het recht toe, maar niet de kracht. Het vergde een grote geestkracht om opgewassen te zijn tegen Kossils afgunst jegens ieder die hoger in rang was dan zijzelf, tegen haar haat jegens alles waarover zij niet zelf de absolute macht bezat. Sinds Arha door de zachtmoedige Penthe het bestaan van ongeloof had ontdekt en het, ofschoon het haar angst inboezemde, als een gegeven aanvaard had, was zij in staat om Kossil evenwichtiger te beoordelen en haar te begrijpen. In haar hart koesterde Kossil geen echte verering voor de Naamlozen of voor de goden. Voor haar was alleen macht heilig. En die macht was nu in handen van de Keizer over de Landen van Kargad en vandaar dat hij in haar ogen inderdaad een godkoning was en zij bereid was hem trouw te dienen. Voor haar waren de tempels slechts ijdel vertoon, de Stenen slechts rotsen en de Tomben van Atuan niet meer dan donkere holen in de grond, vreeswekkend maar leeg. Als zij de kans kreeg, zou zij de dienst aan de Lege Troon afschaffen; als zij het durfde, zou zij de Eerste Priesteres afschaffen. Ook dit laatste had Arha gelijkmoedig onder ogen leren zien. Misschien had Thar haar hierbij wel geholpen, ook al had zij er nooit met even zoveel woorden op gezinspeeld. In de eerste dagen van haar ziekte en voor zij zich in een volkomen zwijgen terugtrok, liet zij Arha iedere paar dagen bij zich komen; zij sprak dan met haar en vertelde haar dikwijls over de daden van de Godkoning en zijn voorganger, en over de zwang van Awabath, zaken die Arha als Hogepriesteres diende te weten, maar die voor de Godkoning en zijn hof niet altijd even vleiend waren. Ook sprak zij over haar eigen leven, en beschreef zij hoe Arha zich in haar vorig leven had gedragen en wat zij gedaan had. En soms, maar niet vaak had zij de moeilijkheden en gevaren aangeroerd die Arha in haar huidig leven wellicht zou ontmoeten. Niet eenmaal noemde zij daarbij de naam van Kossil, maar Arha was elf jaar lang Thars leerling geweest en de geringste toespeling was reeds voldoende om haar aan het denken te zetten. Toen de droeve bedrijvigheid van de Riten der Treurnis voorbij was, begon Arha Kossils gezelschap te mijden. Na de lange dag van arbeid en ceremonies trok zij zich terug in haar eenzaam verblijf; wanneer zij er tijd voor vond, ging zij naar het vertrek achter de Troon, maakte het luik open en daalde af in de duisternis. Volgens een vast stramien zette zij de verkenning van haar machtsgebied voort, en, daar dit onderscheid er niet bestond, zowel ’s nachts als overdag. De toegang tot de Onderkrocht, zo zwanger van heilige machten, was voor iedereen ten strengste verboden, behalve voor de priesteressen en hun meest vertrouwde eunuchen. Ieder ander, man of vrouw, die het waagde haar te

Вы читаете De tomben van Atuan
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×