met de sleutelring, een gordel van paardehaar en nog een paar zaken waarvan het gebruik ten dele niet bekend was. Zij had de dolk nooit gebruikt, behalve bij een der dansen van de donkere maan waar zij hem voor de Troon omhoog moest werpen en opvangen. Zij had een voorkeur voor die dans gehad, een woeste dans met als enige muziek de trommelslag van haar eigen voeten. Bij het oefenen had ze zich vaak in de vingers gesneden, maar tenslotte was het haar gelukt het mes iedere keer bij het heft op te vangen. Het nietige lemmet was scherp genoeg voor een snee in de vinger tot op het been, of voor het opensnijden van de slagader bij de keel. Zij zou haar Meesters dienen, ook al hadden zij haar verraden en verloochend. Zij zouden haar hand in deze laatste daad van duisternis leiden en kracht verlenen. Zij zouden het offer aanvaarden. Zij keerde zich de man toe, het mes in de rechterhand verborgen achter haar heup. Terwijl zij dit deed, hief hij het gezicht langzaam op en keek haar aan. Zijn blik was die van iemand die van heel ver komt en vreselijke dingen heeft gezien. Zijn gezicht was kalm, maar droeg een uitdrukking van hevige smart. Terwijl hij naar haar opkeek en haar blijkbaar steeds helderder voor zich zag, klaarden zijn trekken op. Tenslotte zei hij: ‘Tenar,’ als begroette hij haar, en hij strekte de hand uit en beroerde het doorboorde en bewerkte zilver van de ring om haar pols. Hij deed het argeloos als wilde hij zich zekerheid verschaffen. Hij schonk geen aandacht aan de dolk in haar hand. Hij wendde zijn blik af naar de golven die onder hen zwaar over de rotsen deinden, en zei aarzelend: ‘Het is tijd… tijd om te vertrekken.’ Het geluid van zijn stem deed alle woede uit haar wegebben. Zij was bang.

‘Je zult nu aan hen ontkomen, Tenar. Je zult nu vrij zijn,’zei hij en stond op met niet verwachte veerkracht. Hij rekte zich uit en bond zijn mantel weer toe. ‘Kom me even helpen met de boot. De balken waar hij op ligt, dienen als rollers. Zo ja, duwen… nog een keer. Ho, ho, genoeg. Hou je gereed erin te springen als ik “spring” zeg. Dit is een hachelijk punt om uit te varen. Nog even… Ja. Erin jij.’ en hij sprong haar achterna, ving haar op toen ze haar evenwicht verloor en zette haar neer op de bodem van de boot; toen stond hij met wijd gespreide benen aan de riemen en stuurde de boot op een over de rotsen wegebbende golf pijlsnel naar buiten, naar buiten langs de razende, schuimge-drenkte kop van de kaap, de open zee op. Toen ze eenmaal de ondiepe wateren uit waren, legde hij de riemen in het schip en richtte de mast op. Het leek maar een nietig bootje, nu zij binnenboord was en de zee buitenboord. Hij hees het zeil. Het scheepstuig zag er uit alsof er lang en hard gebruik van was gemaakt, maar het dofrode zeil was met grote zorg hersteld en de boot was zo schoon en goed onderhouden als maar zijn kon. Alles was net als hun meester: ze waren ver gereisd en niet altijd vriendelijk behandeld. ‘Nu zijn we weg,’ zei hij, ‘nu zijn we veilig, helemaal veilig, Tenar. Merk je dat?’

Ze merkte het. Haar hart was ontsnapt aan de levenslange greep van een duistere hand. Maar ze voelde geen vreugde zoals tevoren in de bergen. Ze legde haar hoofd in haar armen en begon te huilen en haar wangen waren zout en nat. Ze huilde om het verlies van de jaren die ze in de ban van een nutteloos kwaad verspild had. Ze huilde van smart omdat ze nu vrij was. Wat ze nu begon te ondervinden was de druk van de vrijheid. Vrijheid weegt zwaar en is voor de geest die haar op zich neemt, een grootse, vreemde last, die niet licht te dragen is. Het is niet het ontvangen van een gift, maar het maken van een keuze, en die keuze is vaak moeilijk. De weg voert omhoog naar het licht, maar onder zijn last zal de reiziger dat doel wellicht nooit bereiken.

Ged liet haar uithuilen en sprak geen woord van troost; ook toen zij haar tranen gedroogd had en naar het lage blauwende land van Atuan achter hen keek, sprak hij niet. Zijn gezicht was ernstig en waakzaam alsof hij alleen was; hij lette op zeil en stuurriem, behendig en zwijgend, steeds vooruitkijkend. In de middag wees hij rechts van de zon waar zij nu recht op af zeilden. ‘Daar ligt Karego-At,’ zei hij en Tenar volgde zijn gebaar en zag in de verte als wolken een heuvelrij opdoemen, het grote eiland van de Godkoning. Atuan was nu achter hen uit het zicht verdwenen. Haar hart was zwaar. De zonnestralen staken in haar ogen als gouden pijlen.

Hun avondmaal bestond uit droog brood en gedroogde, gerookte vis die Tenar afschuwelijk vond, en water uit het vat in de boot dat Ged de avond tevoren uit een beek op de Wolkenkaap gevuld had. De winternacht daalde snel en kil neer over de zee. Ver in het noorden zagen zij even nietige lichtjes pinkelen, gele vuren in verre dorpen langs de kust van Karego-At. Ze vervaagden in de nevel die uit de zee opsteeg, en zij waren alleen op het diepe water in een nacht zonder sterren.

Tenar lag opgerold bij de achtersteven, Ged sliep bij de boeg met het watervat als hoofdkussen. De boot voer gestadig verder en er klotsten lage golfjes zachtjes tegen haar boorden, hoewel de wind slechts een zwakke bries was uit het zuiden. Hier buiten, ver van de rotsige kusten, zweeg ook de zee; alleen wanneer zij de boot aanraakte, klonk een zacht gefluister. ‘Als de wind uit het zuiden komt,’ zei Tenar, fluisterend omdat de zee het ook deed, ‘vaart de boot dan niet naar het noorden?’

‘Ja, tenzij we gaan laveren. Maar ik heb een toverwind uit het oosten doen opsteken. Tegen morgenochtend zouden we uit de Kargse wateren moeten zijn. Dan laat ik de boot over aan de wereldwind.’

‘Stuurt zij zichzelf?’

‘Ja,’ antwoordde Ged ernstig, ‘althans wanneer ze de juiste aanwijzingen krijgt. Ze heeft er niet veel voor nodig. Zij is op de Open Zee geweest, ver achter het verst gelegen eiland in het Oostruim; zij is in Selidor geweest in het verste westen waar Erreth-Akbe stierf. Zij is een wijze, ervaren boot, mijn Uitkijk. Je kunt van haar op aan.’

In de door tover over de grote diepten voortgestuwde boot lag het meisje en keek naar de duisternis boven haar. Heel haar leven had zij naar duisternis gekeken, maar dit was een wijdsere duisternis, deze nacht op de oceaan. Er kwam geen einde aan. Er was geen dak. Zij strekte zich uit tot achter de sterren. Zij werd niet bestuurd door de machten der aarde. Zij was er reeds voor het licht en zou er ook daarna nog zijn. Zij was er reeds voor het leven en zou er ook daarna nog zijn. Zij strekte zich uit tot achter het kwade.

In het donker zei ze: ‘Ligt dat eilandje waar je de talisman kreeg, ook in deze zee.?’

‘Ja,’ antwoordde zijn stem uit het donker. ‘Ergens in het zuiden misschien. Ik heb het niet kunnen terugvinden.’

‘Ik weet wie de oude vrouw was die jou de ring geschonken heeft.’

‘Weet jij dat?’

‘Men heeft mij het verhaal verteld. Het behoort tot de kennis van de Eerste Priesteres. Thar heeft het me verteld, de eerste keer toen Kossil erbij was, en later nog eens uitgebreider, toen we alleen waren; het was de laatste keer dat ze met mij sprak voor ze stierf. In Hupun was er een familie van hoge afkomst die zich verzette tegen de opkomende macht van de Hogepriesters van Awabath. De stamvader van die familie was koning Thoreg en onder de schatten die hij zijn afstammelingen naliet was ook de halve Ring die hij van Erreth-Akbe had gekregen.’

‘Dat staat inderdaad ook in de Geste van Erreth-Akbe. Zij zegt… zij zegt in jullie taal: “Toen de Ring brak, bleef de ene helft achter in de hand van de Hogepriester Inthatin en de andere in die van de held. En de Hogepriester zond zijn afgebroken helft naar de Naamlozen, naar de Ouden der Aarde in Atuan, en zij daalde af in de duisternis der verloren plaatsen. Maar Erreth-Akbe legde zijn gebroken helft in de handen van het meisje Tiarath, de dochter van de wijze koning, en sprak: »Laat haar in het licht blijven, in de bruidschat van het meisje; laat haar in dit land blijven tot zij weer met de ander wordt samengevoegd. Zo sprak de held voor hij naar het westen uitvoer.’ ”

‘Zo moet zij in die familie van dochter op dochter zijn overgegaan, vele jaren lang, en zij ging niet verloren als jouw volk meent. Maar toen de Hogepriesters zichzelf verhieven tot Priesterkoningen en de Priesterkoningen het Rijk schiepen en zich Godkoningen noemden, raakte de macht van het huis van Thoreg in verval en armoede. En tenslotte, vertelde Thar, waren er uit het geslacht van Thoreg nog slechts twee in leven, twee kleine kinderen, een jongen en een meisje. In Awabath heerste toen de vader van de huidige Godkoning en hij was het die de kinderen uit het paleis van Hupun liet ontvoeren. Want hij vreesde een voorspelling die luidt dat een van de afstammelingen van Thoreg van Hupun het Rijk uiteindelijk ten val zou brengen. Hij liet de kinderen ontvoeren en naar een verlaten eiland ergens ver op zee brengen waar zij achtergelaten werden met niets anders dan de kleren die zij droegen en een weinig voedsel. Hen door het zwaard, door wurging of vergif ter dood te brengen durfde hij niet, want zij waren van koninklijke bloede en koningsmoord legt zelfs op de goden een vloek. De kinderen heetten Ensar en Anthil en het was Anthil die jou de gebroken Ring schonk.’ Lange tijd zweeg hij. ‘Zo voegt zich het verhaal tezamen,’ zei hij tenslotte, ‘zoals ook de Ring weer is samengevoegd. Maar het is een gruwelijk verhaal, Tenar. De kleine kinderen, dat eiland, de oude man en vrouw die ik ontmoet heb... Zij spraken nauwelijks nog de taal der mensen.’

‘Ik zou je wat willen vragen.’

‘Vraag maar.’

‘Ik wil niet naar de Binnenste Landen gaan, en naar Havnor. Ik hoor daar niet thuis, bij die vreemde mensen in grote steden. Ik hoor in geen enkel land thuis. Ik heb mijn eigen volk verloochend. Ik heb geen volk meer. En ik

Вы читаете De tomben van Atuan
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×