weg was even goed zichtbaar als overdag. In het begin hadden ze het koud, maar door het lopen werden ze warm; zij rilden en huiverden niet meer en ook het lopen ging nu gemakkelijker. Tegen zonsopgang bereikten ze de eerste uitlopers van de bergen in het westen die tot dan toe Tenars leven hadden afgeperkt. Ze hielden halt bij een groepje bomen waarvan de goudgele bladeren nog sidderend aan de takken hingen. Hij vertelde haar dat het espen waren; zij kende aan bomen alleen de jeneverbes, de ziekelijke populieren bij de bron van de rivier, en de veertig appelbomen in de boomgaard van de Plaats. Er zat een vogeltje in de espen dat met een dun stemmetje ‘diee, diee’ zei. Onder de bomen stroomde een beekje, smal maar krachtig dat zich in watervallen klaterend en lenig voortrepte over de rotsen, te snel om te bevriezen. Tenar was er bijna bang voor; zij was de woestijn gewend waar alles stil is en zich traag beweegt: slome rivieren, schaduwen van wolken, rondcirkelende gieren. Voor hun ontbijt verdeelden ze een stuk brood en een laatste beetje kruimelige kaas; daarna rustten ze wat en trokken verder. Tegen de avond bevonden zij zich hoog op de berghelling. De hemel was betrokken, het was winderig, vriezend weer. Zij brachten de nacht door in het dal van een andere rivier waar een overvloed aan hout lag; en dit keer bouwden zij een flink vuur op van dikke takken waarbij ze behoorlijk warm konden blijven. Tenar voelde zich gelukkig. Zij had de wintervoorraad van een eekhoorn gevonden die uit een omgevallen holle boom tevoorschijn was gekomen. Er lagen een paar pond mooie walnoten en een soort met gladde dop dat Ged die de Kargse naam niet kende, ‘ubir’ noemde. Een voor een kraakte zij ze op een platte steen door er met een andere op te slaan en ieder ogenblik reikte zij de man weer vruchtvlees toe.

‘Ik wou dat we hier konden blijven,’ zei ze rondkijkend door de winderige, schemerige vallei tussen de heuvels. ‘Ik hou van dit plekje.’

‘Het is hier erg prettig,’ stemde hij met haar in. ‘Hier zal wel nooit iemand komen.’

‘Niet vaak… Ik ben in de bergen geboren,’ zei hij, ‘op de Berg van Gont. Als we op onze reis naar Havnor de noordelijke weg kiezen, zullen we er voorbij varen. In de winter is het een heerlijk gezicht: wit van boven tot onder rijst hij dan op uit de zee, een golf hoger dan de andere. Mijn dorp lag aan net zo’n beekje als dit hier. Waar ben jij geboren, Tenar?’

‘In het noorden van Atuan, in Entat, denk ik. Ik kan het me niet meer herinneren.’

‘Hebben ze je zo jong al weggehaald?’

‘Ik was toen vijf jaar. Ik herinner me een vuur in een haard, en… verder niets meer.’

Hij wreef over zijn kin die hoewel bedekt met een stoppelbaard, tenminste schoon was; ondanks de koude hadden beiden zich in de bergbeek gewassen. Hij wreef over zijn kin en zag peinzend en streng voor zich uit. Zij keek naar hem en zij zou nooit onder woorden kunnen brengen wat er toen in haar hart omging, terwijl zij naar hem keek, in het schijnsel van het vuur, in de schemer tussen de bergen. ‘Wat ga je in Havnor doen?’ zei hij, de vraag richtend tot het vuur, niet tot haar. ‘Je bent — meer dan ik aanvankelijk besefte — werkelijk herboren.’ Ze knikte met een flauwe glimlach. Ze voelde zich opnieuw geboren.

‘Je zou in elk geval de taal moeten leren.’

‘Jouw taal?’

‘Ja.’

‘Maar wat graag’

‘Nu dan. Dit heet “kabat”,’ en hij gooide een steentje in de plooien van haar zwarte mantel. ‘Kabat. Is dat drakentaal?’

‘Nee hoor. Je wilt toch geen spreuken weven, je wilt praten met andere mannen en vrouwen.’

‘Maar wat is steentje dan in de drakentaal.’

‘Tolk,’ zei hij. ‘Maar ik ben niet bezig je op te leiden tot leerlingtovenaar . Ik leer je de taal die de mensen in de Archipel spreken, in de Binnenste Landen. Voordat ik hierheen ging, moest ik ook jullie taal leren.’

‘Uit jouw mond klinkt hij erg gek.’

‘Dat zal best. Nu “arkemmikabat”,’ en hij strekte zijn hand naar haar uit opdat zij hem het steentje zou teruggeven. ‘Moet ik beslist naar Havnor gaan,’ vroeg ze. ‘Waar zou je anders heen kunnen gaan, Tenar?’ Zij aarzelde.

‘Havnor is een schitterende stad,’ zei hij. ‘En jij brengt haar de Ring, het teken van vrede, de verloren schat. Ze zullen je in Havnor als een prinses welkom heten. Om de grote gift die jij hen brengt, zullen ze je eer bewijzen; ze zullen je er welkom heten en je zult je er welkom voelen. Er woont een edel en grootmoedig volk in die stad. Zij zullen je vanwege je lichte huidskleur de Witte Dame noemen en ze zullen des te meer van je houden, omdat je zo jong bent. En omdat je zo mooi bent. Je zult kleren dragen als ik ze je door waan heb laten zien, maar dan echt. Je zult er dankbaarheid, lofprijzingen en liefde vinden. Jij die enkel nog eenzaamheid, afgunst en duister hebt gekend.’

‘Manan was er,’ zei ze afwerend en heel even trilden haar lippen. ‘Hij hield van me en hij was aardig voor me, altijd. Hij wilde me beschermen zo goed hij kon, en als beloning daarvoor heb ik hem gedood: hij stortte neer in de zwarte valkuil. Ik wil niet naar Havnor. Ik wil er niet heen. Ik wil hier blijven.’

‘Hier… in Atuan?’

‘In de bergen. Waar we nu zijn.’

‘Dan blijven we hier, Tenar,’ zei hij met zijn ernstige, kalme stem. ‘Ik heb geen mes bij me en als het gaat sneeuwen, krijgen we het hard te verduren. Maar zolang we aan voedsel kunnen komen…’

‘Nee, ik weet dat we hier niet kunnen blijven. Ik stel me maar wat aan,’ zei Tenar; ze stond op waarbij de walnootdoppen uit haar schoot op de grond vielen, en legde nieuw hout op het vuur. Zij stond daar tenger en rechtop in haar gerafelde en besmeurde mantel van zwarte wol. ‘Wat ik weet is nu alles zinloos,’ zei ze, ‘en iets anders heb ik nog niet geleerd. Ik zal het proberen te leren.’

Ged wendde zijn blik af; op zijn gezicht lag een uitdrukking van diepe ontroering.

De volgende dag trokken ze over de top van de geelbruine heuvelrug. Op de pas stond een harde wind die sneeuw met zich voerde, bijtend en verblindend. Pas toen zij aan de andere kant reeds een heel eind waren afgedaald en opdoken uit de sneeuwwolken rond de pieken, zag Tenar het land aan de overzijde van de muur der bergen. Het was helemaal groen — groen van pijnbomen, van grasland, van bewerkte en braakliggende akkers. Zelfs in de dode tijd van de winter, als de struiken kaal zijn en de wouden vol van grauwe takken, was het een groen land, vlak en vriendelijk. Ze keken erop neer vanaf een hoge, steile rots in de berghelling. Zonder iets te zeggen wees Ged naar het westen waar de zon was weggezonken achter tot een dikke roomlaag opgeklopte wolken. De zon zelf ging erachter schuil, maar langs de horizon lag een glinsterende streep, bijna even verblindend als de kristallen wanden van de Onderkrocht, een fel flonkerende lijst langs de rand van de wereld.

‘Wat is dat?’ vroeg het meisje en hij antwoordde: ‘De zee.’ Kort daarop zag zij iets minder wonderlijks dan dit, maar nog wonderlijk genoeg. Zij kwamen op een weg en toen zij haar volgden, bereikten zij met de avondschemering een dorp: een rits van tien of twaalf huizen vlak langs de weg. Beseffend dat zij nu onder mensen kwamen, wendde zij zich ontsteld naar haar metgezel om. Zij keek naar hem, maar zag hem niet. Naast haar liep in Geds kleren, met zijn gang en in zijn schoenen, een andere man. Hij had een witte huidskleur en droeg geen baard. Hij keek haar aan; zijn ogen waren blauw. Hij knipoogde. ‘Zullen ze erin trappen?’ vroeg hij. ‘Wat zeg je van je kleren?’ Zij keek omlaag; zij droeg de bruine rok en jak van een boerenvrouw, en een brede shawl van rode wol. ‘Oh,’ zei ze en bleef plotseling staan. ‘Oh, jij bent… jij bent Ged.’ Toen ze zijn naam uitsprak, zag ze hem duidelijk voor zich met het donkere, geschonden gezicht zoals zij het kende, en de donkere ogen; toch stond er die vreemde met zijn blanke huid. ‘Gebruik als anderen erbij zijn, niet mijn ware naam. Ik zal ook de jouwe niet gebruiken. Wij zijn broer en zuster en komen van Tenacbah. Als ik ergens een vriendelijk gezicht zie, zal ik maar eens om iets voor het avondmaal vragen.’ Hij nam haar bij de hand en zij gingen het dorp binnen.

De volgende morgen verlieten zij het weer met een volle maag, na een aangename nachtrust in een hooiberg. ‘Gaan wijzen vaak uit bedelen?’ vroeg Tenar, terwijl ze voortgingen over de weg door de groene velden waar geiten en kleine gevlekte koeien graasden.

‘Waarom vraag je dat?’

‘Het leek of je het meer gedaan had. Het ging je werkelijk heel goed af.’

‘Tja, goed beschouwd heb ik eigenlijk mijn hele leven lang al gebedeld. Wijzen hebben niet veel van zichzelf, weet je. Als ze rondtrekken, eigenlijk alleen maar hun staf en kleren. De meeste mensen halen hen met vreugde binnen en geven hen graag voedsel en onderdak. En soms doen we ook iets terug.’

‘Wat bijvoorbeeld?’

‘Nou, bij die vrouw in het dorp heb ik de geiten genezen.’

‘Wat mankeerden ze dan?’

Вы читаете De tomben van Atuan
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×