zichzelf en slikte de rest van zijn woorden in. Het Mongoolse rijk mocht dan wreed en absoluut heersen, maar officieren deelden gelijk op met de minderen in rang. De krijger greep de kruik en liet de inhoud in zijn mond lopen. ‘Kalm aan,’ zei Everard, het is koppig spul.’
‘Voor mij is niets koppig.’
‘Toktai goot nieuwe voorraad naar binnen. ‘Ik ben zo nuchter als wat.’ Hij schudde met zijn wijsvinger. ‘Dat is het beroerde als je Mongool bent. Wij zijn zo sterk, dat we niet dronken kunnen worden.’
‘Ben je aan het bluffen, of aan het klagen?’ vroeg Everard. De eerste soldaat klakte met zijn tong, hernam zijn waakzame houding en gaf de kruik aan zijn metgezel door. Toktai hief de andere kruik weer op.
‘Ahhh!’ Hij keek schaapachtig. ‘Dat smaakt goed. Wel, we moesten nu maar gaan slapen. Geef hem zijn drank terug, mannen.’
Everard moest zijn nervositeit even wegslikken. Desondanks slaagde hij erin een begerige blik op de fles te werpen. ‘Ja, dankjewel, ik kan nog wel wat gebruiken,’ zei hij. ‘Ik ben blij dat je hebt ingezien, dat je er niet tegen kan.’
‘Wat bedoel je?’ Toktai keek hem woedend aan. ‘Drank doet me niets. Ik ben Mongool!’ Hij dronk opnieuw. De eerste bewaker kreeg de andere fles waar hij haastig een slok uit nam voor het te laat zou zijn.
Everard haalde verlicht adem. Ten slotte zou het hem dan toch nog lukken. Misschien.
Toktai was het drinken gewend. Er viel niet aan te twijfelen dat zijn mannen grote hoeveelheden kumiss, wijn, bier, mede, kvass, — een licht bier, dat ten onrechte rijstwijn wordt genoemd — zowel als iedere andere drank uit dit tijdperk, aankonden. Ze wisten heus wel, wanneer ze genoeg hadden gehad om welterusten te zeggen, en nog in kaarsrechte lijn naar hun nachtverblijf te kunnen lopen.
De moeilijkheid is dat geen enkele, op de gewone manier gegiste drank, een alcoholpercentage van meer dan vijfentwintig heeft. Het gistingsproces wordt stop gezet door de afvalproducten die erbij ontstaan. Van wat er in de dertiende eeuw gebrouwen werd, bevatte het meeste nog geen vijf procent alcohol, terwijl bovendien het voedingsgehalte hoog was.
Schotse whisky is van een heel andere klasse. Als je probeert dat te drinken alsof het bier of wijn is, raak je in moeilijkheden. Voor je het weet verlies je alle controle over jezelf en korte tijd later raak je buiten bewustzijn. Everard stak zijn hand uit naar de fles van een van de schildwachten. ‘Geef op!’ zei hij. ‘Straks drink je alles nog op.’ De soldaat grinnikte, en nam er een grote slok uit, waarna hij haar doorgaf aan zijn kameraad. Everard stond op en deed er een onhandige greep naar. Een van de bewakers porde hem in zijn maag. Everard viel achterover op de grond. De Mongolen brulden van het lachen, op elkaar leunend om niet te vallen. Zo’n goeie mop vroeg om nog een rondje. Toen Toktai in elkaar zakte, was Everard de enige die het opmerkte. De Noyon zat met gekruiste benen op de grond en gleed langzaam om, tot hij languit op zijn rug lag. Het vuur vlamde even op. Lang genoeg om de verdwaasde glimlach die om zijn lippen speelde, te verlichten. Everard hurkte neer, zijn spieren gespannen.
Enkele minuten later kwam het einde voor zijn cipier. Hij waggelde, ging op handen en voeten zitten en werkte zijn avondeten naar buiten. De andere draaide zich met knipperende ogen om en tastte naar zijn zwaard. ‘Wattisser?’ gromde hij. ‘Wa-doe-je? Ben je vergiftigd?’ Everard kwam in beweging.
Hij was al over het vuur gesprongen en boven op Toktai geland voor de laatste bewaker begreep wat er gebeurde. De Mongool struikelde luid schreeuwend naar voren. Everard vond Toktai’s zwaard. Het flitste uit de schede terwijl hij weer opsprong. De soldaat hief zijn eigen zwaard op. Everard hield er niet van, een zo goed als hulpeloze man te doden. Hij liep door tot hij vlak bij hem was, sloeg het andere wapen opzij en sloeg met gebalde vuist toe. De Mongool zonk op zijn knieen, kokhalsde en was voorlopig in diepe slaap verzonken.
Everard sprong weg. Gestalten bewogen zich in het duister, elkaar roepend. Hij hoorde het geluid van de hoeven van een van de bereden schildwachten die naderbij reed om te zien wat er aan de hand was. Iemand haalde een brandende tak uit een bijna gedoofd vuurtje en zwaaide ermee rond tot hij opvlamde. Everard liet zich plat op de grond vallen. Een naderbij stormende schildwacht, kon hem in het struikgewas niet vinden. Hij gleed verder het donker in. Een ratelende reeks vloeken achter hem maakte duidelijk, dat iemand de Noyon had gevonden. Everard stond op en rende weg.
De paarden waren vastgebonden en bleken als gewoonlijk bewaakt te worden. Onder de met fonkelende sterren bezaaide hemel staken ze als een zwarte massa af tegen de lichtgrijze vlakte. Everard zag een van de Mongoolse wachtposten in zijn richting gallopperen. Een stem riep: ‘Wat gebeurt er?’
Hij liet zijn stem hoog klinken: ‘Het kamp wordt aangevallen!’ Zijn enige bedoeling was tijd te winnen voor de ruiter hem zou herkennen en een pijl op hem af zou schieten. Hij bukte zich diep, zodat zijn ineengedoken gestalte niet herkend kon worden. De Mongool liet zijn paard halt houden, daarbij een stofwolk opwerpend. Everard sprong toe. Hij kreeg het toom van de pony te pakken, voordat de man hem herkende. De schildwacht schreeuwde en trok zijn zwaard. Hij weerde de stoot, die onhandig van bovenaf werd toegebracht, gemakkelijk af. Everard stootte op zijn beurt toe, en voelde hoe het lemmet in het vlees wegzonk. Het paard hinnikte verschrikt. De berijder viel uit het zadel. Hij rolde om en krabbelde brullend weer overeind. Everard stond al met een voet in de uitgeholde stijgbeugel. De Mongool hinkte naar hem toe, waardoor je het bloed, dat in het vage licht een zwarte kleur had, uit het gewonde been kon zien stromen. Everard steeg op en sloeg het paard met de platte kant van zijn eigen zwaard op het kruis. Hij vervolgde zijn tocht naar de paarden. Er stormde nog een ruiter naderbij, om hem te onderscheppen. Everard dook ineen. Waar hij zich zojuist bevonden had, snorde een pijl voorbij. De gestolen pony gooide zijn achterbenen in de lucht om zich van zijn onbekende last te ontdoen. Het kostte Everard een minuut om het dier weer in bedwang te krijgen. De boogschutter had hem op dat moment kunnen neerleggen, wanneer hij, dichterbij gekomen, een lijf aan lijf gevecht begonnen was. Maar uit gewoonte galoppeerde de man langs hem heen, terwijl hij zijn pijlen op hem afzond. In het halfdonker miste hij. Voor hij zich had kunnen omwenden was Everard in het nachtelijk duister uit het gezicht verdwenen. Everard ontrolde een lasso die aan de zadelknop hing en stortte zich tmidden van de schichtige dieren. Hij lassode het dichtstbijzijnde dier, dat alles gelukkig gedwee over zich heen liet gaan. Zich opzij buigend, hakte hij de kluisters met zijn zwaard door, waarna hij met het reserve paard achter zich aan wegreed. Zij kwamen aan de andere zijde van de troep paarden weer tevoorschijn en gingen er in noordelijke richting vandoor. ‘Een vlucht met je achtervolgers dicht achter je, kan ook heel lang worden voortgezet,’ hield Everard zich ten onrechte voor. ‘Maar als ik geen kans zie, ze van me af te schudden, halen ze me ten slotte altijd in. Laat eens zien; als ik me de kaart goed herinner, ligt het lavabed in het noordwesten.’
Hij wierp een blik achter zich. Tot nu toe was er nog geen enkele achtervolger zichtbaar. Het zou hun waarschijnlijk wat tijd kosten zich van de verwarring te herstellen. Hoewel…
Boven zijn hoofd flonkerden zwarte lichtjes. Achter hem klonk het gedreun van uiteen gereten luchtlagen. Hij voelde hoe een koude ruling, die niet door de nachtelijke kilte werd veroorzaakt, over zijn rug trok. Maar hij matigde zijn snelheid. Hij had geen reden meer om zich te haasten. Dat was natuurlijk Manse Everard… die naar de machine van de Patrouille was teruggekeerd en ermee in zuidelijke richting was vertrokken, terug in de tijd, naar dit moment. ‘Dat was gevaarlijk spel,’ dacht hij. De voorschriften van de Patrouille keurden het sterk af, dat men zichzelf op deze manier te hulp kwam. Het gevaar dat er een gesloten, altijd rondgaande keten van oorzaak en gevolg zou ontstaan, was te groot, evenals het gevaar dat verleden en toekomst hopeloos in de war zouden raken.
‘Maar,’ dacht hij, ‘in dit geval ga ik vrijuit. Ze kunnen me zelfs geen verwijten maken, want ik doe het om John Sandoval te redden, en niet voor mezelf. Ik heb mezelf al bevrijd. Ik zou mijn achtervolgers in de bergen kunnen afschudden, omdat ik daar bekend ben en de Mongolen niet. Tijdspringen doe ik alleen maar om het leven van mijn vriend te redden.
Bovendien,’ dacht hij, terwijl hij plotseling een gevoel van bitterheid in zich voelde opkomen, ‘wat gebeurt er in deze hele ellendige geschiedenis nu anders, dan dat de toekomst zich naar het verleden wendt om zo haar eigen verleden te scheppen? Als wij er niet waren geweest, kon het heel goed mogelijk geweest zijn, dat de Mongolen heel Amerika veroverd hadden, en dan zouden wij nooit bestaan hebben.’ Groots en diepzwart welfde de hemel zich boven hem. Zelden waren er zo veel sterren. Boven de grijze aarde schitterde de Grote Beer. Hoefslagen doorbraken de stilte. Nog nooit had Everard zich zo eenzaam gevoeld. ‘En wat ben ik in het kamp eigenlijk aan het doen?’ vroeg hij hardop.
Toen het antwoord hem duidelijk werd, kwam hij weer wat tot rust en begon hij, terwijl zijn bewegingen zich aansloten bij de ritmische gang van de paarden, de kilometers te verslinden. Hij wilde dit karwei afmaken. Maar wat hem te doen stond, bleek minder erg te zijn dan hij gevreesd had. Toktai en Li Tai-Tung keerden nimmer naar huis terug. Maar niet omdat ze op zee of in de wildernis omkwamen. Er daalde een tovenaar uit de