mogelijk had gehouden. De honden zaten zielig tegen elkaar aan in de hard bevroren modder, en Chet was half en half geneigd om bij ze te kruipen. In plaats daarvan wond hij een zwarte wollen sjaal om de onderkant van zijn gezicht, waarbij hij tussen de windsels een spleet voor zijn mond openliet. Als hij in beweging bleef had hij het warmer, merkte hij, dus deed hij langzaam de ronde langs de buitenwal met een pruim zuurblad. De zwarte broeders die op wacht stonden liet hij ook een of twee keer kauwen, luisterend naar wat ze te zeggen hadden. Geen van de mannen van de dagwacht waren in zijn plannen ingewijd, maar toch leek het hem goed om althans enigszins op de hoogte te zijn van wat ze dachten.
Het voornaamste wat ze dachten was dat het vervloekt koud was.
Toen de schaduwen lengden trok de wind aan. Hij snerpte met een hoog, dun geluid tussen de stenen van de ringwal door. ‘Ik heb de pest aan dat geluid,’ zei Reusje. ‘Het klinkt net of er een baby in de bosjes om melk ligt te krijsen.’
Toen hij helemaal rond was en naar de honden terugliep werd hij daar door Lark opgewacht. ‘De officieren zitten weer bij de ouwe Beer in de tent. Ze zijn heftig aan het discussieren.’
‘Dat doen die lui nou eenmaal,’ zei Chet. ‘Op Bleyn na zijn ze allemaal hooggeboren, zij worden dronken van woorden, niet van wijn.’
Lark schoof dichter naar hem toe. ‘Die zaagsel kop zeurt maar door over die vogel,’ waarschuwde hij hem, terwijl hij om zich heen keek of er niemand in de buurt was. ‘Nu vraagt hij of we ook zaadjes voor dat stuk ellende in voorraad hebben.’
‘Het is een raaf,’ zei Chet. ‘Die vreten lijken.’
Lark grinnikte. ‘Het zijne misschien?’
De schemering kwam al door het bos kruipen tegen de tijd dat hij de Zusterman kwijt was en was gaan zitten om zijn zwaard te wetten. Dat was verdomd lastig werken met handschoenen aan, maar hij was niet van plan ze uit te trekken. Hoe koud het ook was, de idioot die met zijn blote handen aan staal kwam was een lap huid kwijt.
Met zonsondergang begonnen de honden te janken. Hij trakteerde ze op water en scheldwoorden. ‘Nog een halve nacht, en jullie mogen het er zelf van nemen.’
Dywen stond bij het kookvuur te neuzelen toen Chet van Heek, de kok, zijn homp hard brood en zijn kom spek-en-bonensoep in ontvangst nam. ‘Het bos is te stil,’ zei de oude houtvester. ‘Geen kikkers bij die rivier, geen uilen in het donker. Ik heb nog nooit zulk dood hout gehoord.’
‘Die tanden van jou klinken anders ook nogal dood,’ zei Heek.
Dywen liet zijn houten gebit klapperen. ‘Geen wolven ook. Eerst wel, maar nu niet meer. Waar zouden ze heen zijn, denken jullie?’ ‘Een warm plekje zoeken,’ zei Chet.
Van de ruim tien broeders die bij het vuur zaten hoorden er vier bij hem. Terwijl hij at keek hij hen een voor een met toegeknepen ogen strak aan, om te zien of er een bij was die stuk dreigde te gaan. Dolk leek vrij kalm. Hij zat zwijgend zijn mes te slijpen, zoals hij iedere avond deed. En Mooie Donneel Heuvel zat onbekommerd aan een stuk door moppen te tappen. Hij had witte tanden, volle rode lippen en blonde, zorgvuldig gekrulde lokken tot over zijn schouders, en hij beweerde de bastaard van een of andere Lannister te zijn. Wie weet was dat ook zo. Chet kon geen knappe jongens gebruiken en bastaarden al evenmin, maar Mooie Donneel leek zich goed staande te houden.
Minder zeker was hij van de houtvester die de broeders Zaaghout noemden, meer vanwege zijn gesnurk dan om wat voor geboomte dan ook. Op dit moment zag hij er onrustig genoeg uit om nooit meer te snurken. En Maslijn was nog erger. Ondanks de ijzige wind zag Chet het zweet over zijn gezicht lopen. In het vuurschijnsel blonken de vochtdruppels als even zovele natte parels. Maslijn at ook niet, hij zat maar naar zijn soep te staren, alsof hij elk moment onpasselijk kon worden van de lucht.
‘Verzamelen!’ De kreet barstte plotseling uit een tiental kelen los en verspreidde zich snel naar alle uithoeken van het kamp op de heuveltop. ‘Mannen van de Nachtwacht! Verzamelen bij het vuur in het midden!’
Fronsend at Chet de rest van zijn soep op en liep achter de overigen aan.
De ouwe Beer stond voor het vuur met Smalhout, Slot, Welck en Bleyn op een rijtje achter zich. Mormont droeg een dikke mantel van zwart bont en zijn raaf zat op zijn schouder en poetste zijn zwarte veren.
‘De wildlingen zijn op mars en dalen langs het Melkwater uit de bergen af. Thoren denkt dat hun voorhoede ons over tien dagen bereikt. Hun meest doorgewinterde plunderaars zullen zich bij Harma de Hondenkop in die voorhoede bevinden. De rest vormt waarschijnlijk de achterhoede of rijdt in de onmiddellijke nabijheid van Mans Roover zelf. Elders zullen hun strijders dunnetjes over de hele marslinie uitgesmeerd zijn. Ze hebben ossen, muilezels en paarden bij zich … maar niet zoveel. De meesten zullen te voet zijn, ongewapend en slecht getraind. De wapens die ze hebben zullen eerder van steen en been dan van staal zijn. Ze sjouwen vrouwen, kinderen, kudden schapen en geiten en al hun aardse bezittingen mee. Kortom, hoe talrijk ook, ze zijn kwetsbaar…
Smalhout trad naar voren. ‘Mans Roover wil door de Muur heen breken en de Zeven Koninkrijken in een bloedige oorlog storten. Maar dat spelletje kun je ook met z’n tweeen spelen. Morgen brengen wij de oorlog bij hem.’
‘We rijden met het ochtendkrieken op volle sterkte uit,’ zei de ouwe Beer, terwijl er een gemompel door de gelederen ging. ‘We rijden naar het noorden en maken dan een boog naar het westen. Tegen de tijd dat we omkeren is Harma’s voorhoede de Vuist al ruimschoots voorbij. De heuvels onder aan de Vorstkaken zitten vol nauwe, kronkelige dalen die voor hinderlagen gemaakt zijn. Hun marslinie zal zich over vele mijlen uitstrekken. We zullen ze op verscheidene plaatsen tegelijk overvallen, en ze zullen zweren dat we met drieduizend man waren in plaats van met driehonderd.’
‘We zullen hard toeslaan en voor hun ruiters zich kunnen formeren om ons het hoofd te bieden zijn we weg,’ zei Thoren Smal. hout. ‘Gaan ze in de achtervolging dan laten we ze lekker achter ons aanjagen, en dan maken we rechtsomkeert en slaan verderop in de colonne nog eens toe. We verbranden hun wagens, jagen hun kudden uiteen en slaan er zoveel mogelijk dood. Ook Mans Roover, als we hem vinden. Als ze uiteenvallen en hun bouwvallen opzoeken hebben we gewonnen. Zo niet, dan blijven we hen tot aan de Muur bestoken en zorgen we dat ze op hun weg een spoor van lijken achterlaten.’
‘Voor velen van ons,’ zei de ouwe Beer. ‘Misschien voor allemaal. Maar zoals een andere opperbevelhebber duizend jaar geleden zei, dat is ook de reden dat we ons in het zwart kleden. Denk aan uw woorden, broeders. Want wij zijn de zwaarden in de duisternis, de wakers op de muren…’
‘Het vuur dat brandt tegen de kou.’ Ser Mallador Slot trok zijn slagzwaard.
‘Het licht dat de dageraad brengt,’ antwoordden anderen, en er werden meer zwaarden uit de schede getrokken.
Toen deed iedereen het en waren er bijna driehonderd opgeheven zwaarden, en even zovele stemmen riepen: ‘