meededen, alsof ze net zulke idioten waren als de rest. Dat was goed. Het had geen zin om de aandacht te trekken nu hun tijd zo nabij was.
Toen het geschreeuw wegstierf hoorde hij opnieuw het geluid van de wind die aan de ringwal rukte. De vlammen kronkelden en huiverden alsof ook zij het koud hadden, en in de plotselinge stilte kraste de raaf van de ouwe Beer luidkeels en zei nogmaals: ‘
Hij merkte dat hij naar de nacht lag te luisteren. De wind klonk echt als een jammerend kind, en zo nu en dan hoorde hij mensenstemmen, het ge hinnik van een paard, een houtblok dat knapte in het vuur. Maar verder niets.
Het gezicht van Bessa zweefde hem voor ogen.
Het sneeuwde.
Hij voelde de tranen op zijn wangen bevriezen.
Sneeuw had al eens alles voor hem verpest. Sneeuw, en zijn geliefde Biggetje.
Chet ging staan. Zijn benen waren stijf en de vallende vlokken veranderden het toortslicht in de verte in een vage oranje gloed. Hij had het gevoel dat hij door een wolk bleke, koude insecten aangevallen werd. Ze streken op zijn schouders neer, ze vlogen tegen zijn neus en in zijn ogen. Vloekend veegde hij ze af.
De sneeuw viel nu zo dicht dat hij verdwaalde tussen de tenten, maar ten slotte vond zijn oog het knusse windschermpje dat de jongen voor zichzelf had opgericht tussen een rotsblok en de ravenkooien. Tarling lag onder een stapel zwarte wollen dekens en ruige pelzen begraven. De sneeuw zweefde naar binnen om hem te bedekken. Hij zag eruit als een weke, ronde berg. Flauw als de hoop fluisterde staal langs leer toen Chet zijn dolk zachtjes uit de schede haalde. Een van de raven klokte zacht. ‘Sneeuw,’ prevelde een tweede en gluurde met zwarte oogjes tussen de tralies door. De eerste voegde daar zijn eigen ‘Sneeuw’ aan toe. Voetje voor voetje schoof hij behoedzaam langs hen. Hij zou zijn linkerhand voor de mond van die dikzak slaan om zijn kreten te smoren, en dan…
Hij stokte midden in een stap en onderdrukte een vloek toen het hoorngeschal door het kamp sidderde, vaag en veraf, maar niet mis te verstaan.
Sam Tarling ging met slaperige oogjes rechtop zitten en staarde in verwarring naar de sneeuw. De raven krasten luidruchtig en Chet kon zijn honden horen blaffen.
‘Goden,’ hoorde hij Sam Tarling janken. De dikke jongen werkte zich zwaaiend op zijn knieen overeind, zijn voeten in zijn mantel en dekens verstrikt. Hij schopte ze weg en reikte naar een malienkolder die hij aan de dichtstbijzijnde rots had gehangen. Toen hij het enorme kledingstuk over zijn hoofd had laten glijden en zich erin werkte zag hij Chet staan. ‘Waren het er twee?’ vroeg hij. ‘Ik droomde dat ik twee signalen hoorde…’
‘Geen droom,’ zei Chet. ‘Twee signalen om de Wacht naar de wapens te doen grijpen. Twee signalen voor naderende vijanden. Daar komt een bijl aan waar
Het geluid hield maar aan, totdat het leek of het nooit meer zou wegsterven. De raven fladderden en krijsten, vlogen door hun kooien en botsten tegen de tralies op, en door het hele kamp stonden de broeders van de Nachtwacht op, trokken hun wapenrusting aan, gespten hun zwaardriemen om en reikten naar hun strijdbijlen en bogen. Samwel Tarling trilde op zijn benen en zijn gezicht had de kleur van de sneeuw die overal om hen heen dwarrelde. ‘Drie,’ piepte hij tegen Chet. ‘Dat waren er drie, ik hoorde er drie. Ze blazen nooit drie keer op de hoorn. Nog in geen honderdduizend jaar. Drie betekent…’
‘…
Jaime
De oostenwind waaide door zijn verwarde haar, zacht en zoetgeurig als Cerseis vingers. Hij hoorde vogels zingen en voelde de rivier onder de boot door bewegen, terwijl de riemen hen met brede zwaaien naar de bleekroze dageraad tilden. Na al die tijd in het donker was de wereld zo lieflijk dat het Jaime Lannister duizelde.
‘Stil,’ gromde de deerne stuurs. Een stuurse blik paste beter bij haar brede, lelijke gezicht dan een glimlach. Niet dat Jaime haar ooit had zien glimlachen. Hij vermaakte zich door zich voor te stellen dat ze een van Cerseis zijden japonnen droeg in plaats van dat met ijzer versterkte leren buis.
Maar de koe kon wel roeien. Onder haar grove bruine broek gingen kuiten als houten kabels schuil en haar lange armspieren strekten en spanden zich bij iedere riemslag. Zelfs nu ze al de halve nacht roeide vertoonde ze nog geen tekenen van vermoeidheid, wat niet gezegd kon worden van zijn neef Cleos, die aan de andere riem zwoegde.