Brandon Stark uit dat raam had gekieperd. Toen het jong alsmaar niet doodging had Cersei hem geen moment rust gegund. ‘Hij was
‘Ik had nooit gedacht dat jij zou willen…’
‘Jij denkt ook nooit. Als dat joch bijkomt en zijn vader vertelt wat hij heeft gezien…’
‘Als, als, als.’ Hij had haar op schoot getrokken. ‘Als hij bijkomt zeggen we dat hij gedroomd heeft, we maken hem voor leugenaar uit en in het ergste geval vermoord ik Ned Stark.’
‘En wat denk je dat
‘Laat Robert doen wat hem goeddunkt. Ik verklaar hem desnoods de oorlog. De Oorlog om Cerseis Kut, zullen de zangers dat noemen.’
‘Jaime, laat me los,’ raasde ze, worstelend om los te komen.
In plaats daarvan had hij haar gekust. Even had ze zich verzet, maar toen opende haar mond zich onder de zijne. Hij herinnerde zich de smaak van wijn en kruidnagelen op haar tong. Ze sidderde. Zijn hand ging naar haar keurs en gaf er een ruk aan, zodat de zijde scheurde en haar borsten vrijkwamen. En even waren ze dat joch van Stark vergeten.
Had Cersei er naderhand wel weer aan gedacht en die kerel gehuurd over wie vrouwe Catelyn had gesproken, om er zeker van te zijn dat de jongen nooit meer zou ontwaken?
Stroomafwaarts glansde de zon op het winderige rivieroppervlak. De zuidelijke oever was van rode klei, gelijkmatig als een weg. Kleine stroompjes voedden de grotere, en de rottende stronken van verdronken bomen klampten zich aan de oevers vast. De noordkant was wilder. Twintig voet hoge, steile rotsen rezen boven hen uit, bekroond door groepjes beuken, eiken en kastanjes. Op de heuvels verderop ontwaarde Jaime een wachttoren die met iedere riemslag groeide, maar lang voor ze er waren zag hij al dat het ding verlaten was en dat de verweerde stenen door klimrozen overwoekerd waren.
Toen de wind draaide hielp ser Cleos de forse deerne het zeil te hijsen, een stijve driehoek van rood en blauw gestreept zeildoek. De kleuren van de Tullings, die hen zouden verzekeren van ellende als ze op de rivier op Lannister-troepen zouden stuiten. Maar een ander zeil hadden ze niet. Brienne nam het roer. Jaime gooide het zijzwaard uit, en zijn ketens rammelden. Daarna schoten ze sneller op, hun vlucht werd bevorderd door wind en stroom. ‘We kunnen onszelf het nodige gereis besparen als je me bij mijn vader aflevert in plaats van bij mijn broer,’ merkte hij op.
‘De dochters van vrouwe Catelyn zijn in Koningslanding. Of ik ga terug met de meisjes, of ik ga helemaal niet terug.’
Jaime keerde zich naar ser Cleos toe. ‘Neef, leen me je mes.’
‘Nee.’ De vrouw verstrakte. ‘Ik wil niet hebben dat je gewapend bent.’ Haar stem was even onbuigzaam als steen.
‘Wil je kaalgeschoren worden?’ vroeg Cleos Frey.
‘Het rijk kent Jaime Lannister als een baardeloze ridder met lang gouden haar. Een kale vent met een smerige gele baard valt misschien minder op. Ik wil liever niet herkend worden met die ijzers om.’
De dolk had scherper kunnen zijn. Cleos hakte er manmoedig op los en zaagde en sneed zich een weg door de klitten. Het haar gooide hij overboord. De gouden krullen dreven op het wateroppervlak en raakten geleidelijk aan achterop. Toen de klitten verdwenen kroop er een luis over zijn nek omlaag. Jaime ving hem en plette hem met zijn duimnagel. Ser Cleos plukte er nog meer van zijn hoofdhuid en smeet ze in het water. Jaime maakte zijn hoofd nat en liet ser Cleos het lemmet wetten, voordat hij de laatste gele stoppels eraf schraapte. Toen dat klaar was fatsoeneerden ze ook zijn baard.
Het spiegelbeeld in het water was een man die hij niet kende. Hij was niet alleen kaal, maar zag er ook uit alsof hij in die kerker vijf jaar ouder was geworden. Zijn gezicht was magerder, met holle ogen en rimpels die hij zich niet kon herinneren. Zo
Tegen de middag was ser Cleos ingeslapen. Zijn gesnurk klonk als het paren van eenden. Jaime rekte zich uit om de wereld langs te zien drijven. Na die donkere cel was iedere rots en elke boom een wonder.
Er kwamen wat eenkamerhutten langs die op lange palen prijkten, waardoor ze op kraanvogels leken. De mensen die er woonden gaven geen enkel teken van leven. Vogels vlogen over hen heen of schreeuwden in de bomen langs de wal en Jaime zag zilveren vissen als messen door het water flitsen.
De eenvoudigste weg om goederen of mensen door het rivierengebied te vervoeren was via de vorken van de Drietand. In vredestijd zouden ze vissers in hun bootjes zijn tegengekomen, graanschuiten die stroomafwaarts werden geboomd, kooplieden die vanaf hun drijvende winkels naalden en rollen stof verkochten, misschien zelfs een fleurig geverfde komediantenboot met veelkleurig geblokte zeilen die van dorp naar dorp en van slot naar slot stroomopwaarts trok.
Maar de oorlog had zijn tol geeist. Ze voeren langs dorpen maar zagen geen dorpelingen. Een leeg net dat kapotgehakt en gescheurd aan een paar bomen hing was alles wat naar vissersvolk verwees. Een jong meisje dat haar paard drenkte, reed weg zodra ze hun zeil in het oog kreeg. Later passeerden ze een stuk of wat boeren die onder aan een uitgebrande woontoren in een veld groeven. De mannen staarden hen met doffe ogen aan en ploeterden weer verder zodra ze hadden vastgesteld dat het roeibootje geen bedreiging vormde.
De Rode Vork was breed en traag, een kronkelende rivier vol lussen en bochten, bezaaid met kleine beboste eilandjes en dikwijls vernauwd door zandbanken en stronken die net onder het wateroppervlak loerden. Brienne leek echter een scherp oog voor de gevaren te hebben en scheen altijd de juiste vaargeul te kunnen vinden. Toen Jaime haar complimenteerde met haar kennis van de rivier keek ze hem wantrouwig aan en zei: ‘Ik ken de rivier niet. Tarth is een eiland. Ik kon al met riemen en zeilen omgaan voor ik ooit op een paard had gezeten.’
Ser Cleos ging rechtop zitten en wreef in zijn ogen. ‘Goden, wat heb ik een pijn aan mijn armen. Ik hoop dat die wind aanhoudt.’ Hij snoof. ‘Ik ruik regen.’
Een flinke bui zou Jaime welkom zijn. De kerkers van Stroomvliet waren niet de schoonste plek van de Zeven Koninkrijken. Hij moest inmiddels als een overrijpe kaas ruiken.
Cleos tuurde de rivier af. ‘Rook.’
Een dunne grijze vinger wenkte hen voort. Kringelend en konkelend rees hij verscheidene mijlen verderop vanaf de zuidoever omhoog. Daaronder kon Jaime de smeulende resten van een groot gebouw onderscheiden, en een levende eik vol dode vrouwen.
De kraaien waren nog maar net aan de lijken begonnen. De dunne touwen sneden diep in de zachte halzen en bij elke windvlaag draaiden en zwaaiden ze. ‘Heel onridderlijk,’ zei Brienne toen ze zo dichtbij waren dat ze het duidelijk konden zien. ‘Geen waarachtig ridder zou zo’n moedwillige slachtpartij goedkeuren.’
‘Waarachtige ridders zien wel ergere dingen als ze ten strijde trekken, deerne,’ zei Jaime. ‘En ze doen ze ook.’
Brienne wendde het roer naar de oever. ‘Ik laat geen onschuldigen voor de kraaien hangen.’
‘Een harteloze deerne. Kraaien moeten ook eten. Blijf op de rivier en laat de doden met rust, mens.’
Ze landden stroomopwaarts van de plek waar de grote eik over het water hing. Terwijl Brienne het zeil streek, klom Jaime uit de boot, gehinderd door zijn ketens. De Rode Vork vulde zijn laarzen en drong door zijn gerafelde broek. Lachend viel hij op zijn knieen, dompelde zijn hoofd in het water en kwam drijfnat en druipend weer boven. Er zat vuil aan zijn handen gekoekt, en toen hij ze in de stroom had schoongeschrobd leken ze magerder en bleker dan in zijn herinnering. Zijn benen waren ook stijf en wankelden onder zijn gewicht.
Brienne en Cleos trokken het bootje op de oever. Boven hen hingen de dode lichamen als rotte vruchten te rijpen. ‘Een van ons zal ze los moeten snijden,’ zei de deerne.
‘Ik klim er wel in.’ Jaime waadde rammelend aan wal. ‘Als je die ketens er maar afhaalt.’