Poul Anderson
Het koningschap vraagt moed
1
Op een avond in het twintigste-eeuwse New York was Manse Everard, die zich zojuist in een gemakkelijk zittend colbertkostuum gestoken had, een cocktail voor zichzelf aan het mixen. De deurbel stoorde hem in zijn bezigheden. Hij begon te schelden. Hij had een paar vermoeiende dagen achter de rug en wenste zich geen ander gezelschap dan de nieuwe aflevering van de verhalen van Dr. Watson. Nou ja, misschien kon hij deze bezoeker weer de deur uitwerken. Hij slofte zijn kamer door en opende de deur met een onvriendelijke uitdrukking op het gezicht. ‘Hallo,’ zei hij onverschillig.
En op dat moment, onverwacht, was het alsof hij zich aan boord van een van die eerste ruimteschepen bevond, juist op het moment dat het in vrije val was overgegaan; hij voelde zich hulpeloos en verbijsterd, terwijl het firmament om hem heen leek te draaien. ‘O,’ zei hij. ‘Ik wist niet dat… Kom binnen.’ Cynthia Denison wachtte een moment, langs hem naar de bar kijkend. Hij had er twee gekruiste speren en een bepluimde helm uit het bronzen tijdperk van Griekenland boven gehangen. Ze waren donker van kleur, glommen, en waren onbeschrijfelijk mooi. Ze trachtte beheerst te spreken, maar slaagde er niet in. ‘Kan ik iets te drinken krijgen, Manse? Nu meteen?’
‘Natuurlijk.’ Hij zweeg verder en hielp haar uit haar mantel. Ze sloot de deur en zette zich op een moderne Zweedse bank, die even strak van lijn en functioneel was als de wapens uit de tijd van Homerus. Zij zocht in haar tasje en haalde er haar sigaretten uit. Een tijd lang keek ze niet in zijn richting, noch hij in de hare.
‘Drink je nog steeds whisky met ijsblokjes?’ vroeg hij. Zijn woorden leken van heel ver te komen, en hij bewoog zich onhandig tussen de flessen en glazen, alsof zijn lichaam nooit door de Patrouille getraind was.
‘Ja,’ zei ze. ‘Dat weet je dus nog.’ Het geklik van haar aansteker klonk onverwacht luid door de kamer. ‘Het is nog maar een paar maanden geleden,’ zei hij, bij gebrek aan een verstandiger opmerking. ‘Entropische tijd. Gewone, onvervalste, vierentwintig-uur-in-een-dag bevattende tijd.’ Ze blies een wolk rook uit en staarde ernaar. ‘Meer tijd is er voor mij ook niet verlopen. Ik ben sinds mijn, mijn huwelijk bijna voortdurend hier geweest. Van mijn eigen, biologische tijd is er precies acht en een halve maand verlopen, sinds Keith en ik… Maar hoe lang geleden is dat voor jou, Manse? Hoeveel jaar heb jij doorleefd? In hoeveel tijdvakken ben jij geweest, sinds je Keith’s beste medewerker was?’
Ze had altijd al een nogal hoog en zacht stemmetje gehad. Het was het enige gebrek dat hij ooit aan haar had kunnen ontdekken, tenzij je het een gebrek vond, dat zij zo klein was — nauwelijks een meter vijftig lang. Ze kon nooit veel gevoel in haar stem leggen. Hij kon horen dat ze zich geweld moest aandoen om het niet uit te gillen. Hij gaf haar een glas. ‘Drink uit,’ zei hij. ‘In een teug.’ Ze gehoorzaamde en verslikte zich bijna. Hij vulde haar glas opnieuw en voegde Schotse whisky en sodawater aan de inhoud van zijn eigen glas toe. Daarna trok hij een stoel naderbij en zocht zijn pijp en tabak bijeen uit een of andere schuilhoek van zijn door de motten aangevreten colbertje. Zijn handen trilden nog, maar zo weinig dat hij niet dacht dat zij het zou opmerken. Het was verstandig dat ze niet meteen zei wat ze op haar hart had. Ze moesten beiden eerst hun zelfbeheersing zien te herwinnen.
Nu durfde hij weer rechtstreeks naar haar te kijken. Ze was niets veranderd. Ze bezat een bijna volmaakt figuur, van een verfijnde schoonheid, die nog eens geaccentueerd werd door haar zwarte kleding. Haar haar, dat de kleur van het zonlicht bezat, viel tot op haar schouders. Onder de gebogen wenkbrauwen straalden, boven het parmantige kinnetje en de altijd enigszins geopende mond, een paar grote, blauwe ogen je tegen. Ze had niet zoveel make-up gebruikt dat hij met zekerheid zou kunnen zeggen dat ze gehuild had, maar het leek er wel op.
Everard had het plotseling erg druk met het stoppen van zijn pijp. ‘Nou, Cyn,’ zei hij, ‘wil je het me niet vertellen?’ Ze huiverde. Tenslotte bracht ze eruit: ‘Keith. Hij is verdwenen.’
‘He?’ Everard ging recht zitten. ‘Bij een missie?’
‘Ja, hoe anders? In het oude Perzie. Hij ging erheen en is niet meer teruggekomen. Dat was vorige week.’ Ze zette haar glas op de armleuning en strengelde haar vingers ineen. ‘De Patrouille trachtte natuurlijk hem op te sporen. Juist vandaag hoorde ik de uitslag. Ze kunnen hem niet vinden. Ze kunnen er zelfs niet achter komen wat er met hem gebeurd is.’
‘Grote goden,’ fluisterde Everard.
‘Keith… Keith beschouwde jou altijd als zijn beste vriend,’ zei zij nerveus. ‘Je moest eens weten, hoe vaak hij het over je had. Heus, Manse, ik weet dat we je verwaarloosd hebben, maar je was er vaak niet en…’
‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘ik ben geen kind meer. Ik had het druk, en daarbij, jullie waren net getrouwd…’
‘… nadat ik jullie aan elkaar had voorgesteld,’ dacht hij. ‘Die nacht, aan de voet van de Mauna Loa, boven ons de maan. Patrouilleleden zijn niet snobistisch. Een nieuweling als Cynthia Cunningham, een doodgewoon kantoormeisje dat net van de Academie komt en dienst doet in haar eigen tijdvak, heeft alle recht om met een hooggeplaatste veteraan om te gaan… met iemand zoals ik bijvoorbeeld… zo vaak zij daar, buiten haar diensttijd, zin in heeft. Er is geen enkele reden, waarom hij zijn vaardigheid in het vermommen niet zou benutten, om samen met haar in het Wenen van Strauss te gaan walsen, of een bezoek aan het theater in de tijd van Shakespeare te brengen…, of een tocht langs die leuke kroegjes van het New York van Tom Lehrer te maken, of in de zon en de golven van Hawai krijgertje te spelen, duizend jaar voor de komst van de kanovaarders. En een medelid van de Patrouille heeft evenveel recht om hun gezelschap te houden. En haar later te trouwen. Zeker.’ Everard stak zijn pijp aan. Toen zijn gezicht in een rookwolk gehuld was, zei hij: ‘Begin bij het begin. Ik heb gedurende drie jaar van mijn eigen persoonlijke tijd geen contact meer met jullie gehad, ik weet dus niet precies wat Keith voor werk deed.’
‘Zo lang?’ vroeg ze verbaasd. ‘Ben je zelfs tijdens je verlof niet in deze tijd geweest? We zouden het fijn gevonden hebben, als je bij ons op bezoek was gekomen.’
‘Hou op met die verontschuldigingen!’ snauwde hij. ‘Als ik dat gewild had, was ik wel gekomen.’ Het elfengezicht betrok, alsof hij haar geslagen had. Geschrokken haalde hij bakzeil. ‘Neem me niet kwalijk. Natuurlijk wilde ik dat wel. Maar zoals ik al zei… wij, bij de bijzondere dienst hebben het zo verdraaid druk, we rennen door de tijdruimte rond, als vliegen om een pot stroop… Och, nou ja,’ hij probeerde te glimlachen, ‘je weet hoe ik ben, Cyn, tactloos, maar ik bedoel het niet zo. Ik heb ginds in het oude Griekenland op m’n eentje een legende over een ondier in het leven geroepen. Ik werd de “dilaiopoide” genoemd, een merkwaardig monster met twee linkerpoten, die het allebei in zijn bek houdt.’
Plichtsgetrouw plooiden haar lippen zich tot een glimlach; ze nam haar sigaret van de asbak. ‘Ik ben nog steeds gewoon kantoorbediende bij Engineering Studies,’ zei ze. ‘Maar op die manier sta ik in nauw contact met alle bureaus van dit tijdvak, het hoofdbureau inbegrepen. Ik weet dus nauwkeurig wat er in het geval van Keith gedaan is… en het is niet voldoende! Ze laten hem gewoon in de steek! Manse, als jij hem niet wilt helpen, dan is Keith dood!’ Ze hield beverig op met praten. Om hen beiden enig respijt te geven, nam Manse in gedachten de loopbaan van Keith Denison door.
In 1927 als kind van een tamelijk rijk gezin te Cambridge in Massachusets geboren. Promoveerde, na daarvoor al een bokskampioenschap voor studenten te hebben gewonnen en in een kaag van tien meter lengte de oceaan overgestoken te zijn, op een voortreffelijk proefschrift tot doctor in de archeologie. In 1950 werd hij in militaire dienst geroepen en hij vocht in Korea, met een heldenmoed die hem in elke andere oorlog een zekere faam bezorgd zou hebben. Toch moest je lange tijd met hem bevriend zijn, voor je hierover iets aan de weet kwam. Hij praatte, op zijn droog humoristische manier, meestal over andere zaken dan zijn persoonlijke aangelegenheden, totdat er werk aan de winkel kwam. Dan ging hij zonder nodeloze ophef aan de slag. ‘Zeker,’ dacht Everard, ‘de beste man kreeg het meisje. Keith had gemakkelijk in bijzondere dienst kunnen komen, als hij dat gewild had. Maar sterke banden hielden hem hier. Sterkere banden dan mij bonden. Hij was evenwichtiger, denk ik.’
Toen Denison in 1952 af zwaaide en hij niets om handen had, kwam hij in contact met een vertegenwoordiger van de Patrouille en trad hij er in dienst. Hij had het verschijnsel tijdreizen sneller geaccepteerd dan de meesten. Hij bezat een lenig verstand en tenslotte was hij archeoloog. Toen zijn opleiding