dat Cyrus heel gewoon in zijn vaders huis was grootgebracht, hem als rechtmatig erfgenaam was opgevolgd en om de gebruikelijke redenen een opstand was begonnen.

Echter, er waren ooggetuigen die verklaarden, dat dit sterke verhaal waar was!

Hier was sprake van een mysterie. Dit bracht Everard weer op het doel van zijn komst. Na de nodige opmerkingen gemaakt te hebben, leidde hij het gesprek verder tot hij zei: ‘Ik heb bij geruchte vernomen dat zestien jaar geleden een als schaapherder verklede vreemdeling, die in werkelijkheid een tovenaar was die wonderen verrichtte, Pasargadae binnentrok. Misschien is hij hier gestorven. Is mijn geeerde gastheer daar iets van bekend?’

Daarna wachtte hij gespannen af. Hij had het gevoel dat Keith Denison niet door de een of andere bergbewoner vermoord was, of van een klip was gevallen en zijn nek had gebroken, of op andere wijze om het leven was gekomen. Want in dat geval zou de tijdmachine er nog geweest zijn, toen de patrouille aan het zoeken was. Het was mogelijk dat ze het gebied te oppervlakkig doorzocht hadden om Keith Denison zelf te kunnen vinden, maar hoe hadden ze met hun detectors een tijdmachine kunnen missen?

‘Dus was er iets gecompliceerders gebeurd,’ dacht Everard. ‘En als Keith nog in leven was, zou hij hierheen getrokken zijn, naar de beschaafde wereld.’

‘Zestien jaar geleden?’ Croesus trok aan zijn baard. ‘Toen was ik niet hier. En in ieder geval moet het land toen vervuld zijn geweest van wonderen, want in die tijd verliet Cyrus de bergen om de hem rechtmatig toekomende kroon van Ansjan in bezit te nemen. Nee, Meander, ik weet er niets van.’

‘Ik ben zeer verlangend deze man te vinden,’ zei Everard, ‘want een orakel, enz., enz.’

‘U kunt morgen inlichtingen inwinnen bij de dienaren en de stadsbevolking,’ raadde Croesus hem aan. ‘Ik zal aan het hof navraag voor u doen. U blijft hier toch nog een tijdje, nietwaar? Misschien wenst de koning zelf u te spreken; hij heeft altijd belangstelling voor vreemdelingen.’

Kort daarop eindigde het gesprek. Croesus verklaarde met een zuur glimlachje dat de Perzen er de voorkeur aan gaven, vroeg naar bed te gaan en vroeg op te staan, en dat hij bij het aanbreken van de dag in het koninklijk paleis moest zijn. Een slaaf geleidde Everard terug naar zijn kamer waar hij een aardig uitziend meisje met een glimlach van verwachting op zich vond wachten. Hij aarzelde een ogenblik, zich een moment, vierentwintighonderd jaar verder, herinnerend. Maar — naar de duivel ermee. Een man moest aanvaarden wat de goden, die toch al een vrekkig stelletje waren, hem boden.

5

Niet lang na zonsopgang hield op de binnenplaats een troep soldaten de teugels in, waarna ze om Meander van Athene riepen. Everard liet zijn ontbijt in de steek om naar buiten te gaan, waar hij in het wrede, harige haviksgezicht staarde van een op een grijze hengst gezeten kapitein van een van die legerafdelingen die de ‘Onsterfelijken’ genoemd werden. Het gevolg vormde een achtergrond van rusteloze paarden, wapperende mantels en pluimen, rinkelend metaal en krakend leer, terwijl de ochtendzon in de gepoetste malienkolders schitterde.

‘U bent bij de maarschalk ontboden,’ snauwde de officier. De titel die hij in werkelijkheid bezigde was een Perzische: ‘commandant van de lijfwacht en grootvizier van het rijk.’ Everard dacht een ogenblik na, terwijl hij de situatie trachtte te overzien. Zijn spieren spanden zich. Dit was geen bijzonder bemoedigende uitnodiging. Maar hij kon zich er moeilijk op beroepen al een andere afspraak te hebben. ‘Ik hoor en gehoorzaam,’ zei hij. ‘Laat me slechts een kleine gift uit mijn bagage halen als uitdrukking van mijn dankbaarheid voor de eer die mij bewezen wordt.’

‘De maarschalk zei dat u ogenblikkelijk moest komen. Hier is een paard.’

Een met pijl en boog bewapende schildwacht bood hem zijn ineengevouwen handen aan, maar Everard werkte zich zonder hulp in het zadel, een kunstje dat in perioden die de stijgbeugel nog niet kenden, goed van pas kwam. De kapitein knikte nors als teken van zijn waardering, keerde zijn paard en ging in galop voorop, de binnenplaats af en een brede laan in, die omzoomd was met sfinxen en huizen van de machtigen. Er was hier niet zoveel verkeer als in de winkelstraten, maar toch waren er nog heel wat ruiters, rijtuigen draagstoelen en voetgangers die haastig uit de weg gingen.

De ‘Onsterfelijken’ hielden voor niemand halt. Zij donderden door paleispoorten die voor hen opengeworpen werden. Grint spatte op onder hun hoeven. Zij stormden rond een grasveld met sproeiende fonteinen en hielden met veel metaalgerinkel halt buiten de westelijke vleugel. Het stenen, bont beschilderde paleis stond op een ruime vlakte, en was omgeven door verschillende kleinere gebouwen. De kapitein sprong op de grond, maakte een kort gebaar en liep met grote passen een marmeren trap op. Everard volgde hem, ingesloten door krijgers die te zijner eer de lichte strijdbijlen van hun zadelbogen hadden gehaald. Ze liepen langs in mantels en tulbanden geklede slaven, die met hun gezicht op de grond lagen, door een rood-met-gele colonnade, en een met mozaieken belegde hal van een schoonheid waarvoor Everard op dat moment nauwelijks waardering kon opbrengen, en gingen langs een groepje wachtposten een kamer binnen, waar slanke pilaren een koepelvormig dak torsten en de geur van late rozen door de boogramen naar binnen kwam.

Daar knielden de ‘Onsterfelijken’ neer. *Wat voor hen goed is, is goed voor jou, kerel,’ dacht Everard en hij kuste het Perzische tapijt. De man op de rustbank knikte. ‘Sta op en luister,’ zei hij. ‘Haal een kussen voor de Griek.’ De soldaten betrokken posten aan weerszijden van hem. Een Nubier repte zich naar voren met een kussen dat hij op de vloer, aan de voeten van zijn meester legde. Everard ging er met gekruiste benen op zitten. Hij had een droog gevoel in zijn mond.

De maarschalk, die zoals hij zich herinnerde, door Croesus Harpagus genoemd werd, boog zich voorover. Tegen de achtergrond van de tijgerhuid op de rustbank en met het schitterende, rode kleed om zijn magere lichaam zag de Medier er oud uit. Zijn tot op de schouders afhangend haar was metaalkleurig en zijn donkere gelaat met de haakneus zat vol rimpels. Maar het waren schrandere ogen die de binnengekomene bestudeerden.

‘Wel,’ zei hij in een Perzisch met het harde accent van de bewoner van Noord-Iran, u bent dus de man uit Athene. De edele Croesus vertelde ons deze morgen dat u was aangekomen en vertelde ons welke inlichtingen u wilt inwinnen. Daar het voor de veiligheid van het land van belang kan zijn, zou ik willen weten waarnaar u precies op zoek bent.’ Hij streek met een met juwelen bezette hand over zijn baard en glimlachte ijzig. ‘Het zou zelfs wel eens kunnen zijn dat ik kan helpen, wanneer uw speurtocht tenminste van onschuldige aard is.’ Hij had geweigerd de gebruikelijke begroetingen uit te spreken of verversingen aan te bieden, of Meander op een andere wijze de bijna geheiligde status van gast te verschaffen. Dit was een verhoor.

‘Heer, wat wenst u te weten?’ vroeg Everard. Hij kon het zich wel voorstellen en koesterde angstige voorgevoelens. ‘U was op zoek naar een tovenaar die vermomd als schaapherder zestien zomers geleden Pasargadae binnentrok en wonderen verrichtte.’ De stem klonk nijdig door de spanning. ‘Wat betekent dat en wat hebt u nog meer gehoord? Tracht geen tijd te winnen om leugens te verzinnen — spreek!’

‘Machtige heer,’ zei Everard, ‘het orakel te Delfi zei me dat ik mijn rijkdommen zou vermeerderen wanneer ik erachter zou komen wat er geworden is van een herder die Pasargadae in, eh, het derde jaar van de eerste regering van Pisistratus binnenkwam. Meer heb ik nooit geweten. Het is mijn heer bekend hoe onbegrijpelijk de uitspraken van orakels zijn.’

‘Hm, hm.’ Op het magere gelaat vertoonde zich een uitdrukking van vrees, en Harpagus maakte het kruisteken: een zonnesymbool uit de Mithrasverering. Dan, ruw: ‘Wat hebt u tot dusver ontdekt?’

‘Niets, machtige heer. Niemand kon me zeggen…’

‘Je liegt!’ snauwde Harpagus. ‘Alle Grieken zijn leugenaars. Wees voorzichtig, want je roert goddeloze zaken aan. Met wie heb je nog meer gesproken?’

Everard zag een nerveus trekje rond de mond van de maarschalk. Zelf had hij het gevoel dat er een steen op zijn maag lag. Hij was betrokken geraakt bij iets waarvan Harpagus had gemeend dat het al lang dood en begraven was. Iets dat zo belangrijk was dat de mogelijkheid van een botsing met Croesus, die verplicht was een gast te beschermen, daarbij vergeleken niets was. En het meest betrouwbare werktuig dat men ooit had uitgevonden was een vlijmscherp mes… nadat folteringen aan het licht hadden gebracht wat de vreemdeling precies wist… ‘Maar wat voor de duivel weet ik?’ dacht hij.

‘Met niemand, heer,’ zei hij. ‘Behalve het orakel en de zonnegod die door het orakel spreekt, heeft niemand

Вы читаете Het koningschap vraagt moed
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату