nadering van Everard kwamen ze overeind, terwijl ze voorzichtigheidshalve hun bogen spanden. Hij had gewoon het plein over kunnen steken, maar hij wendde zich om en riep een kerel aan, die kennelijk de kapitein was.
‘Gegroet heer, moge de zon u steeds met haar stralen verlichten.’ Het Perzisch dat hij in een uur tijd onder hypnose geleerd had, vloeide gemakkelijk van zijn lippen. ‘Ik zoek de gastvrijheid van een aanzienlijk man die misschien belangstelling zal hebben voor mijn onbeduidende reisverhalen.’
‘Moge een lang leven uw deel zijn,’ zei de wachtpost. Everard dacht er aan, dat hij geen fooi moest aanbieden; deze Perzen uit de stam van Cyrus zelf waren een trots en onbuigzaam ras van jagers, herders en krijgers. Zij spraken met een waardigheid en beleefdheid die de geschiedenis door het kenmerk van hun ras was geweest. ‘Ik sta in dienst van Croesus de Lydier, een dienaar van de Grote Koning. Hij zal geen onderdak weigeren aan…’
‘Meander van Athene,’ vulde Everard aan. Dit alias zou zijn zware lichaamsbouw, lichte huidkleur en kort geknipte haar verklaren. Hij was evenwel gedwongen geweest een flinke bos struikgewas aan zijn kin te hangen. Herodotus was niet de eerste wereldreiziger geweest, dus zou een Athener niet zo’n buitenissige verschijning zijn, dat het hem last zou bezorgen. Aan de andere kant waren Europeanen, een halve eeuw voor de slag bij Marathon, hier nog zo ongewoon, dat hun verschijning de aandacht trok.
Er werd een slaaf geroepen, die de majordomus opzocht, die weer een andere slaaf zond, die de vreemdeling verzocht binnen de poort te treden. De tuin erachter was precies zo koel en groen als hij gehoopt had; hij hoefde niet bang te zijn dat er in dit huis iets uit zijn bagage zou worden gestolen; voedsel en drank zouden goed zijn; en tenslotte zou Croesus zelf zeker met de gast willen spreken. ‘Je boft, kerel,’ verzekerde Everard zichzelf, terwijl hij een heet bad nam, en geurige olien, schone kleding, dadels en wijn in ontvangst nam op zijn sobere kamer: slechts een divan en een mooi uitzicht.
Het enige dat hij zich nog wenste, was een sigaar. Dat wil zeggen, het enige van de dingen die bereikbaar waren.
Zeker; wanneer Keith onherroepelijk dood was… ‘Hel en duivels,’ vloekte Everard. ‘Hou daar mee op, wil je?’
4
Na zonsondergang, werd het kil. Daar vuur heilig was, werden de lampen met veel ceremonieel ontstoken en het vuur in de komforen aangewakkerd. Een knielende slaaf kondigde aan dat het diner was opgediend. Everard vergezelde hem door een lange zaal, waar op fel gekleurde muurschilderingen de zon en de stier van Mithras waren afgebeeld, voorbij een paar speerdragers, naar een hel verlicht kamertje, waar een zoetige wierookgeur hing en dat rijk met tapijten belegd was. Twee rustbanken waren op Helleense wijze langs een tafel geplaatst, waarop niet-Helleense zilveren en gouden schalen geplaatst waren; op de achtergrond liepen tafeldienaars heen en weer, en uit een deuropening klonk Chinees aandoende muziek.
Croesus van Lydie knikte minzaam. Eens had hij een knap uiterlijk en regelmatige gelaatstrekken gehad, maar in de paar jaren die verlopen waren sinds de tijd dat zijn macht en rijkdom spreekwoordelijk waren geworden, scheen hij heel wat ouder geworden te zijn. Hij had een grijze baard, lange haren en droeg een Griekse mantel; hij had zich echter op Perzische wijze gepoederd. ‘Moge het geluk met u zijn, Meander van Athene,’ zei hij in het Grieks, terwijl hij hem zijn wang toekeerde.
Everard kuste hem, zoals van hem verwacht werd. Het was aardig van Croesus, het zo te doen voorkomen alsof Meander slechts een weinig lager in rang was dan hijzelf, zelfs nu hij kennelijk knoflook had gegeten. ‘Vreugde zij met u heer. Ik dank u voor uw goedheid.’
‘Het was niet de bedoeling u te vernederen, door u alleen te laten eten,’ zei de ex-koning. ‘Ik dacht alleen…’ Hij aarzelde. ‘Ik heb altijd verwantschap met de Grieken gevoeld, en we zouden ernstig met elkaar kunnen praten over…’
‘Mijn heer overlaadt mij met meer eer dan ik waardig ben.’ Zij werkten zich door de verschillende plichtplegingen heen en zetten zich tenslotte aan de maaltijd. Everard diste een zorgvuldig voorbereid verhaal over zijn reizen op; zo nu en dan stelde Croesus een onplezierig spitse vraag, maar een lid van de Patrouille leerde al vroeg, hoe hij die moest ontwijken.
‘De tijden veranderen inderdaad,’ zei Croesus, ‘en u hebt het geluk aanwezig te zijn bij de geboorte van een nieuwe tijd. Nooit kende de wereld een schitterender vorst dan,’ enz. enz., dit alles kennelijk met het oog op die dienaren die tegelijkertijd als spion voor de koning dienst deden. Bovendien was het de waarheid.
‘Onze koning is een gunsteling der goden,’ ging Croesus verder. ‘Wanneer ik geweten had dat het gerucht, dat hij hun bescherming geniet, de waarheid was, en niet, zoals ik dacht, een fabeltje was, zou ik het niet gewaagd hebben me tegen hem te verheffen. Want hij is ongetwijfeld een uitverkorene.’
Everard dacht eraan dat hij als Griek zijn wijn met water moest vermengen en wenste dat hij zich een nationaliteit met minder sobere eigenschappen gekozen had. ‘Wat is dat voor een geschiedenis, heer?’ vroeg hij. ‘Het enige wat ik weet is, dat de “Grote Koning” de zoon is van Cambyses die als vazal van de Medier Astyages over deze provincie regeerde. Steekt daar meer achter?’
Croesus boog zich voorover. In de schemering hadden zijn ogen een merkwaardige glans, een Dionysisch mengsel van vrees en bewondering, dat men in Everards tijd al lang niet meer kende. ‘Luister en vertel het uw landgenoten,’ zei hij. ‘Astyages huwde zijn dochter Mandane aan Cambyses uit daar hij wist dat de Perzen rusteloos werden onder het juk dat hij hun oplegde, en hij hun leiders aan zich wilde binden. Maar Cambyses werd ziek en zwak. Als hij stierf en zijn zoontje Cyrus hem in Ansjan zou opvolgen, zou er, onder het regentschap van de Perzische edelen die zich niet aan Astyages gebonden voelden, een onrustige periode aanbreken. Ook werd de Medische koning in dromen gewaarschuwd dat Cyrus de ondergang van zijn heerschappij zou veroorzaken.
Daarom beval Astyages zijn bloedverwant Aurvagausj, ’s konings eerste dienaar (Croesus vertaalde de naam met Harpagus zoals hij alle plaatselijke namen vergriekste), de prins uit de weg te ruimen. Harpagus maakte zich ondanks het verzet van koningin Mandane van het kind meester. Cambyses was te ziek om haar te hulp te kunnen komen en Perzie kon, onvoorbereid als het was, niet in opstand komen. Harpagus kon er echter niet toe komen, de daad uit te voeren. Hij verwisselde de prins met het doodgeboren kind van een herder, die hij geheimhouding liet zweren. De dode baby werd, in koninklijke kleding gewikkeld, op een heuvelhelling achtergelaten. Ten slotte werden de vertegenwoordigers van het Medische hof uitgenodigd om zich ervan te overtuigen dat het kind was omgekomen, waarna het begraven werd. Onze koning Cyrus groeide als herder op. Cambyses leefde daarna nog twintig jaar, echter zonder nog zonen voort te brengen, en hem ontbrak de kracht om zijn eerstgeborene te wreken. Toen hij onmiskenbaar stervende was, had hij geen opvolger aan wie de Perzen zouden willen gehoorzamen. Op dat ogenblik dook Cyrus op. Zijn identiteit werd aan de hand van verschillende kentekenen vastgesteld. Astyages die spijt had van het gebeurde, heette hem welkom en erkende hem als Cambyses’ erfgenaam. Cyrus bleef hem vijf jaar trouw, maar vond de tirannie der Mediers steeds onverdraaglijker. Ook Harpagus, in Ecbatana, dorstte naar wraak omdat Astyages hem als straf voor zijn ongehoorzaamheid in de kwestie met Cyrus, gedwongen had, zijn eigen zoon op te eten.
Dus zette Harpagus met verschillende Medische edelen een samenzwering op touw. Zij kozen Cyrus als hun aanvoerder. Perzie kwam in opstand, en na een oorlog van drie jaar riep Cyrus zich tot heerser over de twee volkeren uit. Sindsdien heeft hij er daar natuurlijk vele aan toegevoegd. Wanneer toonden de goden ooit duidelijker hun wil?’ Everard bleef enige tijd nadenkend op zijn rustbank liggen. Hij hoorde het droge geritsel van de najaarsbladen in de koude wind, buiten in de tuin.
‘Is dit de waarheid en geen fantastisch verhaal?’ vroeg hij. ‘Ik heb het vaak genoeg nagegaan sinds ik aan het Perzische hof kwam. De koning zelf zowel als Harpagus en anderen die er direct bij betrokken waren, hebben voor de waarheid ingestaan.’
Als hij zich op de verklaring van zijn vorst beriep, loog de Lydier niet: de hogere standen onder de Perzen waren fanatiek in hun waarheidsliefde. En toch had Everard tijdens zijn loopbaan bij de Patrouille nooit iets ongelofelijkere gehoord. Het was het verhaal dat Herodotus had neergeschreven — en dat met een paar wijzigingen in de Sjah Nameh te vinden was — en iedereen kon zien dat dat een echte heldenmythe was. Precies hetzelfde was over Mozes, Romulus, Siegfried en nog zo’n honderd beroemde mannen verteld. Er was geen enkele reden om aan te nemen dat er een kern van waarheid in stak, en geen enkele reden om er aan te twijfelen