hij de stad te redden. Ach ja, het leven is vaak een vreemde zaak. Het troostte hem enigszins dat Scipio Africanus een van de weinige fatsoenlijke kerels uit het naoorlogse Rome was. Het schreeuwen en het wapengekletter klonken luider terwijl de Italianen achteruit wankelden. Het leek Everard of er een golf tegen een rots te pletter sloeg. In dit geval was het echter de rots die luid schreeuwend en om zich heenslaand, voorwaarts trok. Hij begon te rennen. Een van angst huilende legioensoldaat rende langs hem heen. Een vergrijsde Romeinse veteraan spuwde op de grond, plantte zijn voeten in de aarde en bleef staan waar hij stond tot hij werd neergehouwen. De olifanten van Hannibal trompetterden en liepen wild heen en weer. Gehoorzamend aan het onwerkelijke ritme van de troms trokken de Carthaagse gelederen voorwaarts.
Naar voren, nu! Everard bemerkte enkele op paarderuggen gezeten soldaten; Romeinse officieren. Zij hielden de adelaars recht omhoog en schreeuwden luid, maar niemand kon hen boven het lawaai uit verstaan.
Een groepje legioensoldaten marcheerde langs hen heen. Hun aanvoerder wenkte de Patrouille-leden: ‘Hierheen! We zullen hen er, bij Venus’ schoot, eens van langs geven!’ Everard schudde het hoofd en liep door. De Romein gromde en sprong op hem af. ‘Kom hier, jij laffe…’ Een straal uit het pistool sneed zijn woorden af. Hij stortte in de modder. Zijn mannen huiverden, sommigen begonnen te jammeren waarna de hele groep op de vlucht sloeg. De Carthagers waren nu heel dichtbij: een muur van schilden en van bloed druipende zwaarden. Everard kon het witte litteken op de wang van een der soldaten en de grote haakneus van een andere onderscheiden. Iemand wierp hem een speer naar het hoofd die op zijn helm afketste. Hij boog het hoofd en begon te rennen. Voor hem doemde een groepje strijdenden op. Hij trachtte er omheen te rennen en struikelde over een verminkt lichaam. Een Romeins soldaat viel op zijn beurt over hem heen. Van Sarawak vloekte en trok hem overeind. Iemand bracht de Venusiaan met zijn zwaard een wond aan zijn arm toe.
Scipio’s mannen, verderop, waren omsingeld en streden een hopeloze strijd. Everard bleef staan, pompte zijn uitgeputte longen vol lucht en staarde door de zacht neervallende regen. Vochtig glansde de wapenrusting van een groep naderbij galopperende Romeinse ruiters. De modder kleefde tot aan de neuzen van hun paarden. Dat zou de zoon, de toekomstige Scipio Africanus zijn, die zijn vader kwam redden. De hoefslagen donderden door de lucht. ‘Daar!’
Het was Van Sarawak die naar iets wees. Everard dook op zijn plaats ineen terwijl de regen van zijn helm op zijn gezicht droop. Van de andere kant kwam een groep Carthagers op het strijdgewoel rond de adelaars toegereden. Aan het hoofd reden twee mannen met de scherpgetekende gelaatstrekken van Neldorianen. Zij droegen een Amerikaanse legerhelm maar hadden ieder een geweer met een heel smalle, lange loop bij zich.
‘Deze kant op!’ Everard draaide zich op de hielen om en rende in hun richting. Het leer van zijn wapenrusting kraakte terwijl hij verderliep. De Patrouille-leden waren al vlak bij de Carthagers voor ze werden opgemerkt. Toen riep een van de ruiters een waarschuwing: ‘Twee krankzinnige Romeinen!’ Everard zag hem in zijn baard grinniken. Een van de Neldorianen hief zijn wapen op.
Everard plofte voorover op de grond. Op de plaats waar hij zojuist stond, siste nu de venijnige, blauw-witte straal. Hij vuurde een schot af waarop een van de Afrikaanse paarden met veel metaalgekletter ineen zakte. Van Sarawak hield, regelmatig vurend, stand. Twee, drie, vier — en daar viel een van de Neldorianen in de modder!
Rondom de Scipio’s sloegen de mannen op elkaar in. De begeleiders van de Neldorianen schreeuwden het in panische angst uit. Waarschijnlijk hadden ze al eerder een demonstratie van het stralingswapen meegemaakt maar deze onzichtbare slagen waren iets heel anders. Zij gingen er vandoor. De tweede bandiet kreeg zijn paard weer in bedwang en keerde het om hen te volgen.
‘Zorg jij voor die ene die jij hebt neergelegd, Van,’ hijgde Everard. ‘Sleep hem het slagveld af. We hebben hem een paar vragen te stellen…’ Hij krabbelde overeind en liep naar een paard zonder ruiter. Hij zat al in het zadel en ging achter de Neldoriaan aan voor hij zich er eigenlijk goed van bewust was.
Achter hem wisten Publius Cornelius Scipio en zijn zoon zich vrij te vechten en zich weer bij hun vluchtende leger te voegen.
Everard snelde over het chaotische slagveld. Hoewel hij zijn paard voortdurend tot groter spoed aanzette, was hij er toch tevreden mee de vluchteling te volgen. Wanneer ze eenmaal uit het gezicht van het slagveld verdwenen waren, kon er een tijdmachine naar beneden komen om korte metten met zijn prooi te maken.
Maar de tijdbandiet moest hetzelfde gedacht hebben. Hij hield de teugels in en richtte zijn wapen. Everard zag een verblindende lichtflits en voelde zijn wang steken toen het schot rakelings langs hem heen ging. Hij stelde zijn pistool op een wijde straal in en reed vurend op hem af. Een nieuwe ontlading trof zijn paard recht in de borst. Het dier tuimelde voorover en Everard vloog uit het zadel. Zijn geoefende reflexen hielpen hem zijn val te breken. Hij sprong weer op zijn voeten en stormde op zijn tegenstander af. Hij was zijn wapen dat in de modder was gevallen, kwijt. Het deed er niet toe; als hij in leven bleef, kon hij het altijd nog opzoeken. De wijde straal had haar doel getroffen. Bij deze verzwakking was ze weliswaar niet krachtig genoeg om er iemand mee neer te leggen maar het resultaat was toch dat de Neldoriaan zijn wapen had laten vallen en zijn paard met gesloten ogen heen en weer zwaaide.
De regen sloeg Everard in het gezicht. Hij werkte zich in de richting van het paard. De Neldoriaan trok een zwaard en sprong op de grond. Everard trok zijn eigen wapen uit het gevest.
‘Zoals je wilt,’ zei hij in het Latijn. ‘Een van ons beiden zal dit slagveld niet meer verlaten.’
9
De maan die boven de bergen omhoog rees, deed de sneeuw zacht glinsteren. Ver naar het noorden weerkaatste het licht in een gletsjer. Er huilde een wolf. In hun grot waren de Cro-Magnons aan het zingen. Het geluid drong vaag tot de serre door.
Deirdre stond in het donker naar buiten te kijken. Het maanlicht tekende lichte plekken op haar gezicht en verlichtte enkele tranen. Toen Everard en Van Sarawak van achteren op haar toe hepen, schrok zij op.
‘Bent u alweer zo spoedig terug?’ vroeg zij. ‘U hebt mij pas vanmorgen hier achter gelaten.’
‘We hadden niet veel tijd nodig,’ zei Van Sarawak. Hij had zich onder hypnose het Attisch-Grieks laten leren. ‘Ik hoop…’ ze probeerde te glimlachen… ‘Ik hoop dat u uw taak volbracht hebt en nu van uw arbeid kunt uitrusten.’
‘Ja,’ zei Everard, ‘we zijn klaar.’
Ze stonden enige tijd naast elkaar naar het winterlandschap te kijken.
‘Is het waar wat u zei: kan ik nooit meer naar huis terugkeren?’ Deirdre’s stem klonk beheerst. ‘Ik ben bang van wel. De toverspreuken…’ Everard wisselde een blik met Van Sarawak.
Ze hadden officiele toestemming het meisje zoveel te vertellen als ze maar wilden en haar naar iedere willekeurige plaats die ze voor haar het geschiktst achtten, te brengen. Van Sarawak hield vol dat het Venus in zijn tijd was en Everard was te moe om er met hem over te redetwisten. Deirdre haalde diep adem. ‘Zo zij het,’ zei ze. ‘Ik zal mijn leven niet verspillen door erover te blijven treuren. Maar Baal geve dat het mijn familie goed gaat.’
‘Daar ben ik zeker van,’ zei Everard.
Plotseling was hij tot niets meer in staat. Hij wilde alleen nog maar slapen. Laat Van Sarawak alles wat er nog verteld moest worden maar vertellen en de eventuele dank oogsten.
Hij knikte naar zijn metgezel. ‘Ik ga naar bed,’ verklaarde hij.
‘Ga je gang, Van.’
De Venusiaan nam het meisje bij de arm. Everard ging langzaam naar zijn kamer terug.