‘Bij nacht zijn alle mantels zwart, uwe genade. En die flits kwam en ging zo snel dat ik niet kon zien wat ze droegen.’

Mira vertrouwde het niet. ‘Als het zwarte broeders waren zouden ze toch te paard zijn?’

Bran had nog iets bedacht. ‘Het geeft niet,’ zei hij zelfverzekerd. ‘Zelfs als ze willen kunnen ze toch niet hier komen. Tenzij ze een boot hebben of van de stenen weg af weten.’

‘De stenen weg!’ Mira woelde door Brans haar en kuste hem op zijn voorhoofd. ‘Onze dierbare prins! Hij heeft gelijk, Jojen, ze zijn niet van de stenen weg op de hoogte. En zelfs al zijn ze dat wel, dan komen ze er in de nacht en de regen toch niet overheen.’

‘Maar aan de nacht komt een eind. Als ze tot de volgende ochtend blijven…’ Jojen liet de rest onuitgesproken. Na een paar ogenblikken zei hij: ‘Ze gooien hout op het vuur dat de eerste man heeft gemaakt.’ Bliksem knetterde door de lucht en de toren werd gevuld met licht waar ze allemaal scherp en donker tegen afgetekend zaten. Hodor wiegde neuriend heen en weer.

Op dat helder verlichte moment voelde Bran de vrees van Zomer. Hij sloot twee ogen en opende een derde, en zijn jongenshuid gleed als een mantel van hem af toen hij de toren verliet…

… en met zijn buik vol hert buiten in de regen ineengedoken in het struikgewas zat, terwijl de hemel boven hem openspleet en dreunde. De mensenlucht verdronk bijna in de geur van appels en natte bladeren, maar hij was er wel. Hij hoorde het rinkelen en schuren van hardhuid en zag mannen onder de bomen bewegen. Een man met een stok stommelde langs met een vacht over zijn hoofd die hem blind en doof maakte. De wolf liep met een boog om hem heen, achter een druipende doornstruik langs en onder de kale takken van een appelboom door. Hij kon ze horen praten en achter de luchtjes van regen, bladeren en paard rook hij de scherpe, rode stank van vrees…

Jon

De grond lag bezaaid met dennennaalden en verwaaide bladeren, een groenbruin tapijt dat nog vochtig was van de recente regenval. Hun voeten sopten eroverheen. Overal rondom hen rezen reusachtige, kale eiken, hoge wachtbomen en hordes krijgsdennen op. Op een hoger gelegen heuvel stond nog een ronde toren, oeroud en verlaten. Langs de zijkant kroop het mos bijna tot aan het dak. ‘Wie heeft die gebouwd, zo helemaal van steen?’ vroeg Ygritte hem. ‘Een koning?’

‘Nee. Gewoon de mensen die hier vroeger gewoond hebben.’

‘Wat is er met ze gebeurd?’

‘Ze zijn dood of vertrokken.’ Brandons Gift was duizenden jaren lang gecultiveerd, maar naarmate de Wacht verder terugliep kwamen er ook steeds minder handen om de akkers te ploegen, voor de bijen te zorgen en de boomgaarden te beplanten, en zo had de wildernis menige akker en woonzaal weer opgeeist. In de Nieuwe Gift waren dorpen en hofsteden geweest waarvan de belastingen, afgedragen in de vorm van goederen en arbeid, ertoe hadden bijgedragen de zwarte broeders te voeden en te kleden. Maar ook die waren grotendeels verdwenen.

‘Wat een dwazen om zo’n slot te verlaten,’ zei Ygritte.

‘Het is maar een woontoren. Hier heeft ooit een jonkertje gewoond met zijn gezin en een paar dienstmannen. Als er rovers kwamen stak hij op het dak een vuurbaken aan. Winterfel heeft torens die drie keer zo groot zijn.’

Ze keek alsof ze dacht dat hij dat verzon. ‘Hoe kunnen mensen zo hoog bouwen zonder reuzen om de stenen op de tillen?’

De legende wilde dat Brandon de Bouwer bij de bouw van Winterfel inderdaad de hulp van reuzen had ingeroepen, maar Jon wilde het niet te ingewikkeld maken. ‘Mensen kunnen nog veel hoger bouwen. In Oudstee staat een toren die hoger is dan de Muur.’ Hij merkte dat ze hem niet geloofde. Als ik haar Winterfel kon laten zien… zou ik haar een bloem uit de kassen geven, haar onthalen in de grote zaal en haar de stenen koningen op hun tronen tonen. Dan konden we in de warme bronnen baden en de liefde bedrijven aan de voet van de hartboom, onder het wakend oog van de oude goden.

Een zalige droom… maar onuitvoerbaar: Winterfel zou nooit van hem zijn. Het behoorde zijn broer toe, de Koning in het Noorden. Hij was een Sneeuw, geen Stark. Bastaard, eedbreker en overloper…

‘Misschien kunnen we hier na afloop terugkomen en in die toren gaan wonen,’ zei ze. ‘Zou je dat willen, Jon Sneeuw? Na afloop?’

Na afloop. Dat ging als een speer door hem heen. Na de oorlog. Na de verovering. Nadat de wildlingen door de Muur gebroken zijn…

Zijn vader had het er eens over gehad dat hij nieuwe heren wilde maken om in de verlaten hofsteden te laten wonen als bescherming tegen de wildlingen. Dat plan zou vereist hebben dat de Wacht een groot deel van de Gift teruggaf, maar zijn oom Benjen had verondersteld dat de opperbevelhebber wel over te halen was zolang die nieuwe jonkertjes hun belasting maar aan Slot Zwart in plaats van aan Winterfel zouden afdragen. ‘Maar het is een lentedroom,’ had heer Eddard gezegd. ‘Zelfs de belofte van grondgebied zal de mensen niet naar het noorden lokken als de winter op komst is.

Als de winter sneller gekomen en gegaan was en gevolgd door de lente, dan zou ik misschien zelfs uitverkoren zijn geweest om namens mijn vader zo’n toren te beheren. Maar heer Eddard was dood, zijn broer Benjen was zoek en het schild waarvan ze samen hadden gedroomd zou nu nooit worden gesmeed. ‘Dit land behoort aan de Wacht toe,’ zei Jon.

Haar neusgaten trilden. ‘Er woont hier niemand.’

‘Iedereen is weggejaagd door die rovers van jou.’

‘Dan waren het lafaards. Als ze het land hadden willen houden, hadden ze moeten blijven en vechten.’

‘Misschien waren ze het vechten zat. Misschien waren ze het zat om nacht aan nacht hun deur te barricaderen en zich af te vragen of Ratelhemd of dergelijke lieden hem zouden inslaan om hun vrouwen te ontvoeren. Misschien waren ze het zat hun oogst te zien roven en alles van waarde wat ze bezaten. Het is makkelijker om weg te trekken tot je buiten het bereik van de rovers bent.’ Maar als de Muur valt ligt het hele noorden binnen het bereik van rovers.

‘Jij weet niets, Jon Sneeuw. Dochters worden ontvoerd, vrouwen niet. Degenen die stelen zijn jullie. Jullie hebben de hele wereld gestolen en de Muur gebouwd om het vrije volk buiten te houden.’

‘0 ja?’ Soms vergat Jon hoe wild ze was, en dan drukte zij hem er weer met zijn neus op. ‘Hoe dan?’

‘De goden hebben de aarde voor alle mensen gemaakt. Maar toen de koningen kwamen met hun kronen en stalen zwaarden eisten ze haar voor zichzelf alleen op. Mijn bomen, zeiden ze. Jullie mogen die appels niet eten. Mijn rivier, jullie mogen daar niet in vissen, Mijn bos, jullie mogen daar niet in jagen. Mijn grond, mijn water, mijn kasteel, mijn dochter, blijf er met je handen van af of ik hak ze af, maar als jullie voor me knielen, mogen jullie er ook een ietsjepietsje van hebben. Jullie noemen ons dieven, maar een dief moet tenminste dapper, slim en snel zijn. Een knieler hoeft alleen maar te knielen.’

‘Harma en de Bottenzak komen geen vissen en appels roven. Die stelen zwaarden en bijlen. Specerijen, zijde en bont. Ze pikken alle munten, ringen en sierbekers in die ze kunnen vinden, vaten wijn in de zomer en vaten vlees in de winter, en de vrouwen worden ongeacht het seizoen gepakt en meegevoerd tot achter de Muur.’

‘En wat dan nog? Ik word liever door een sterke vent gestolen dan door mijn vader aan een slappeling gegeven.’

‘Dat zeg je nu wel, maar hoe weet je dat? Stel dat je gestolen werd door iemand aan wie je een hekel had?’

‘Een man moet snel, sluw en dapper zijn om mij te stelen. Dan worden zijn zoons ook sterk en slim. Waarom zou ik zo’n man haten?’

‘Misschien wast hij zich nooit, zodat hij zo ranzig ruikt als een beer.’

‘Dan duw ik hem in een rivier of smijt een emmer water over hem heen. Mannen moeten trouwens niet naar bloemetjes geuren.’

‘Wat is er mis met bloemen?’

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×