Hierboven staat vuur gelijk met leven, had hij hun gezegd, maar het kan ook dodelijk zijn. Dat was echter hoog in de Vorstkaken geweest, in de wetteloze wildernis achter de Muur. Dit was de Gift, beschermd door de Nachtwacht en de macht van Winterfel. Hier zou het een man vrij moeten staan een vuur te maken zonder dat hij daarom de dood vond.

‘Waarom aarzel je?’ zei Styr. ‘Schiet op, maak hem koud.’

Zelfs nu zei de gevangene niets. ‘Genade,’ had hij kunnen zeggen, of: ‘Jullie hebben me mijn paard, mijn geld en mijn proviand afgenomen, neem nu niet ook nog mijn leven,’ of: ‘Nee, ik smeek jullie, ik heb jullie geen kwaad gedaan.’ Hij had wel duizend dingen kunnen zeggen, of kunnen huilen, of zijn goden kunnen aanroepen. Maar niets wat hij zei kon hem nu nog redden. Misschien wist hij dat. Dus hield hij zijn mond en keek Jon beschuldigend en bezwerend aan.

Niet terugdeinzen, wat ze ook van je vragen. Rijd met hen, eet met hen, vecht met hen… Maar deze oude man had zich niet verzet. Hij had pech gehad, meer niet. Wie hij was, waar hij vandaan kwam, waar hij heen wilde op dat armzalige paard met die doorgezakte rug… het maakte allemaal niet uit.

Het is een oude man, hield Jon zichzelf voor. Vijftig, misschien zestig jaar. Hij leeft al langer dan de meeste andere mensen. De Thenns doden hem toch wel, niets wat ik kan zeggen of doen kan hem redden. Langklauw rustte zwaarder dan lood in zijn hand, te zwaar om op te tillen. De man bleef hem aanstaren met ogen zo groot en zwart als putten. Straks val ik erin en verdrink. Ook de Magnar keek naar hem, en hij kon het wantrouwen bijna proeven. De man is dood. Wat maakt het uit of hij door mijn hand sterft? Een snee zou voldoende zijn, snel en afdoende. Langklauw was van Valyrisch staal. Net als IJs. Jon herinnerde zich een andere dood: de knielende deserteur, zijn wegrollen de hoofd, de heldere kleur van het bloed op de sneeuw… zijn vaders zwaard, zijn vaders woorden, zijn vaders gezicht…

‘Doe het, Jon Sneeuw,’ drong Ygritte aan. ‘Dat moet. Daarmee bewijs je dat je geen kraai bent, maar tot het vrije volk behoort.’

‘Een oude man die bij een vuurtje zat?’

‘Orel zat ook bij een vuur. Hem heb je zonder aarzelen gedood.’ De blik die ze hem toewierp was hard. ‘Je wou mij ook doden, tot je zag dat ik een vrouw was. En ik sliep.’

‘Dat was anders. Jullie waren krijgslieden… wachtposten.’

‘Ja, en jullie kraaien wilden niet gezien worden. Dat geldt nu ook voor ons. Dit is precies hetzelfde. Dood hem.’

Hij keerde de man de rug toe. ‘Nee.’

De Magnar kwam dichterbij, rijzig, kil en gevaarlijk. ‘Ik zeg ja. Ik voer hier het bevel.’

‘Je voert het bevel over Thenns,’ zei Jon. ‘Niet over mensen van het vrije volk.’

‘Die zie ik hier niet. Ik zie een kraai en een kraaienvrouw.’

‘Ik ben geen kraaienvrouw!’ Ygritte rukte haar mes uit de schede. Drie snelle passen en ze rukte het hoofd van de oude man aan zijn haar naar achteren en haalde zijn keel van oor tot oor open. Zelfs toen hij stierf slaakte de man geen enkele kreet. ‘Jij weet niets, Jon Sneeuw!’ schreeuwde ze hem toe en smeet hem het bebloede mes voor de voeten.

De Magnar zei iets in de Oude Taal. Het kon best een bevel aan de Thenns zijn om Jon op staande voet te doden, maar daar zou hij nooit meer achter komen. Weerlicht knetterde door de lucht, een verzengende blauwwite schicht die de bovenkant van de toren in het meer raakte. Ze konden de furie ervan ruiken, en toen de donder rommelde leek de nacht zelf ervan te beven.

En de dood sprong bovenop hen.

De bliksemflits maakte Jon nachtblind, maar een halve hartslag voor hij het gekrijs hoorde ving hij een glimp op van de langsrazende schaduw. De eerste Thenn stierf zoals de oude man, en het bloed spoot uit zijn opengereten keel. Toen was het licht gedoofd en draaide de gedaante zich grauwend om, en een tweede man ging neer in het donker. Er werd gevloekt, geschreeuwd en gebruld van de pijn. Jon zag Dikke Puist struikelen en achterovervallen en daarbij drie man tegen de grond smijten. Spook, dacht hij een krankzinnig ogenblik lang. Spook is de Muur over gesprongen. Toen veranderde het weerlicht de nacht in dag en zag hij de wolf op Dils borst staan. Langs zijn kaken liep zwart bloed. Grijs. Hij is grijs.

Met de donderslag viel het duister. De Thenns stootten toe met hun speren toen de wolf tussen hen door schoot. De merrie van de oude man steigerde, dol geworden van de doodslucht, en haalde uit met haar hoeven. Jon had Langklauw nog in zijn hand en besefte plotseling dat hij nooit meer zo’n kans zou krijgen.

Terwijl hij zich naar de wolf toekeerde hieuw hij de eerste de beste man neer, schoof langs een tweede en haalde uit naar een derde. Temidden van die waanzin hoorde hij iemand zijn naam roepen, maar hij had niet kunnen zeggen of het Ygritte of de Magnar was. De Thenn die worstelde om het paard in bedwang te krijgen zag hem absoluut niet. Langklauw was vederlicht. Hij haalde uit naar ’s mans kuit en voelde hoe het staal tot op het bot vrat. Toen de wildling viel sloeg de merrie op hol, maar op de een of andere manier wist Jon met zijn vrije hand haar manen te grijpen en zich op haar rug te zwaaien. Een hand sloot zich om zijn enkel en hij liet zijn zwaard neerdalen en zag Botzers gezicht oplossen in een plas bloed. Het paard steigerde en maaide met de benen. Een hoef trof een Thenn krakend op zijn slaap.

En toen waren ze weg. Jon deed geen poging het paard een bepaalde kant op te krijgen. Hij was maar net in staat erop te blijven zitten, terwijl ze door modder, regen en onweer stormden. Nat gras zwiepte in zijn gezicht en er suisde een speer langs zijn oor. Als dat paard struikelt en een been breekt zullen ze me achterhalen en doden, dacht hij, maar de oude goden waren met hem en het paard struikelde niet. De bliksem sidderde door het zwarte hemelgewelf en de donder rolde over de vlakten. Achter hem werd het geschreeuw zwakker en stierf weg.

Lange uren later hield het op met regenen. Jon bevond zich alleen in een zee van lang, zwart gras. Hij voelde een borende, bonzende pijn in zijn rechterdij, en toen hij omlaag keek zag hij tot zijn verbazing dat er een pijl uit de achterkant stak. Hoe komt die daar? Hij greep de schacht en gaf er een rukje aan, maar de pijlpunt was diep in het vlezige gedeelte: van zijn been gedrongen en toen hij bleef trekken veroorzaakte dat een folterende pijn. Hij trachtte zich de waanzinnige chaos bij de herberg te herinneren, maar het enige wat hem te binnen schoot was het beest, broodmager, grauw en gruwelijk. Het was te groot om een gewone wolf te zijn. Een schrikwolf dus. Dat moest wel. Hij had nog nooit een dier zo snel zien bewegen. Als een grijze wind… Kon het zijn dat Robb terug was in het noorden?

Jon schudde zijn hoofd. Hij wist geen enkel antwoord. Het was te moeilijk om na te denken… over de wolf, de oude man, Ygritte, wat dan ook…

Onhandig liet hij zich van de rug van de merrie glijden. Zijn gewonde been bezweek onder zijn gewicht en hij moest een schreeuw onderdrukken. Dit wordt een hel. Maar de pijl moest eruit, en van uitstel zou niets goeds komen. Jon sloeg zijn handen om de veren, haalde diep adem en duwde de pijl door. Hij gromde, en toen vloekte hij. Het was zo pijnlijk dat hij wel moest stoppen. Ik bloed als een rund, dacht hij, maar daar was niets aan te doen voordat de pijl eruit was. Met een grimas op zijn gezicht probeerde hij het nog eens… om opnieuw sidderend te stoppen. Nog eens. Deze keer schreeuwde hij wel, maar toen hij ophield stak de pijlpunt door de voorkant van zijn dij. Jon schoof zijn bebloede hozen opzij om een betere greep te hebben en haalde de schacht met vertrokken gezicht langzaam door zijn been. Hoe hij dat klaarspeelde zonder flauw te vallen zou hij nooit weten.

Naderhand lag hij op de grond en klemde zijn buit vast, zachtjes bloedend, te zwak om zich te verroeren. Na een poosje besefte hij dat hij waarschijnlijk zou doodbloeden als hij zichzelf niet dwong om in beweging te komen. Jon kroop naar het ondiepe stroompje waar de merrie uit stond te drinken, waste zijn dij met het koude water en bond er een reep stof omheen die hij van zijn mantel scheurde. Ook de pijl waste hij, waarbij hij hem omdraaide in zijn handen. Waren dat witte of grijze veren? Ygritte gebruikte altijd lichtgrijze ganzenveren voor haar pijlen. Heeft zij op me geschoten toen ik vluchtte? Jon kon het haar niet kwalijk nemen. Hij vroeg zich af of ze op hem of op het paard had gemikt. Als de merrie was neergegaan zou het afgelopen zijn geweest met hem. ‘Gelukkig zat mijn been in de weg,’ prevelde hij.

Hij rustte een poosje uit om de merrie te laten grazen. Ze liep niet ver weg. Een goeie zaak, want hinkend en wel had hij haar nooit kunnen vangen. Hij kon zichzelf er nog net toe bewegen om op te staan en op haar rug

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×