laten. Ze kunnen ook besluiten ons vast te houden of terug te sturen.’

‘Maar mijn vader was een vriend van de Nachtwacht en mijn oom is Eerste Wachtruiter. Hij weet misschien waar de drie-ogige kraai woont. En Jon is ook in Slot Zwart.’ Bran had gehoopt dat hij Jon weer zou zien, en hun oom ook. De laatste zwarte broeders die Winterfel hadden aangedaan hadden verteld dat Benjen Stark op een wachtrit verdwenen was, maar hij moest nu toch inmiddels wel terug zijn. ‘Ik wed dat de Wacht ons zelfs paarden zou geven,’ vervolgde hij.

‘Sst.’ Jojen hield zijn hand boven zijn ogen en staarde naar de ondergaande zon. ‘Kijk. Daar is iets… een ruiter, denk ik. Zien jullie hem?’

Ook Bran hield zijn hand boven zijn ogen, maar desondanks moest hij ze dichtknijpen. Aanvankelijk zag hij niets, totdat een beweging zijn aandacht trok en hij opzij keek. Eerst dacht hij dat het Zomer was, maar nee. Een ruiter te paard. Hij was te ver weg om verder nog veel te onderscheiden.

‘Hodor?’ Hodor hield ook een hand boven zijn ogen, maar hij keek de verkeerde kant op. ‘Hodor?’

‘Hij heeft geen haast,’ zei Mira, ‘maar hij is wel naar dit dorp onderweg, krijg ik de indruk.’

‘We kunnen beter naar binnen gaan voordat we gezien worden,’ zei Jojen.

‘Zomer is bij het dorp,’ wierp Bran tegen.

‘Zomer redt zich wel,’ beloofde Mira. ‘Het is maar een man op een vermoeid paard.’

Een paar dikke vette druppels tikten al op de stenen toen ze zich een verdieping lager terugtrokken. Net op tijd, want kort daarop begon het serieus te regenen. Zelfs door de dikke muren heen hoorden ze de regen het oppervlak van het meer ranselen. Ze zaten in de lege ronde kamer op de grond, terwijl de lucht steeds donkerder werd. Het balkon op het noorden bood uitzicht op het verlaten dorp. Mira kroop op haar buik naar buiten om het meer over te turen en te kijken wat er van de ruiter was geworden. ‘Hij heeft beschutting gezocht in de ruine van de herberg,’ zei ze toen ze terugkwam. ‘Het ziet ernaar uit dat hij een vuurtje stookt in de haard.’

‘Ik wou dat wij vuur konden maken,’ zei Bran. ‘Ik heb het koud. Als je de trap af gaat liggen daar kapotte meubels, heb ik gezien. Die kunnen we door Hodor in stukken laten hakken om het warm te krijgen.’

Dat idee beviel Hodor wel. ‘Hodor,’ zei hij hoopvol.

Jojen schudde zijn hoofd. ‘Waar vuur is, is rook. Rook uit deze toren is van heel ver te zien.’

‘Als er iemand kijkt,’ wierp zijn zuster tegen.

‘In het dorp is iemand.’

‘Een man.’

‘Een man is genoeg om Bran aan zijn vijanden te verraden, als het de verkeerde is. We hebben nog een halve eend van gisteren. Laten we eten en gaan slapen. Morgenochtend gaat die man weer verder, en wij ook.’

Jojen kreeg zijn zin, zoals altijd. Mira verdeelde de eend onder hen vieren. Die had ze de vorige dag in haar net gevangen toen hij wilde opvliegen uit het moeras waarin ze hem had verrast. Koud smaakte hij niet zo lekker als warm en knapperig van het spit, maar ze leden in elk geval geen honger. Bran en Mira deelden de borst, terwijl Jojen de dij at. Hodor verslond de vleugel en de poot en likte na elke hap het vet van zijn vingers onder het gemompel van ‘Hodor’ . Het was Brans beurt om een verhaal te vertellen, dus vertelde hij van een andere Brandon Stark, degene die Brandon de Scheepsbouwer was genoemd en die was weggevaren tot achter de Zee van Zonsondergang.

Toen de eend op en het verhaal uit was viel de avond al, en het regende nog steeds. Bran vroeg zich af of Zomer erg ver weg gezworven was, en of hij nog een van de herten had gevangen.

De schemering daalde in de toren neer en verkeerde langzaam in duisternis. Hodor werd rusteloos en begon rond te drentelen. Hij bleef langs de wanden cirkelen, telkens opnieuw, en bij elke ronde stopte hij om in het privaat te turen, alsof hij vergeten was wat dat was. Jojen stond bij het noord balkon en tuurde de nacht en de regen in, onzichtbaar in de schaduwen. Ergens in het noorden flitste de bliksem door de hemel, zodat het torenvertrek heel even fel verlicht werd. Hodor sprong in de lucht en maakte een bang geluid. Bran telde tot acht, wachtend op de donder. Toen die kwam schreeuwde Hodor het uit. ‘Hodor!’

Hopelijk is Zomer niet ook als de dood, dacht Bran. Onweer had de honden in de kennels van Winterfel altijd de stuipen op het lijf gejaagd, net als Hodor. Ik zou moeten gaan kijken, om hem te kalmeren…

Nog een bliksemflits, en ditmaal kwam de donder bij zes. ‘Hodor!’ gilde Hodor weer. ‘HODOR! HODOR!’ Hij trok met een ruk zijn zwaard, als om de storm te bestrijden.

‘Rustig, Hodor,’ zei Jojen. ‘Bran, zeg tegen hem dat hij niet moet schreeuwen. Kun jij hem dat zwaard afpakken, Mira?’

‘Ik kan het proberen.’

‘Ho dor, stil,’ zei Bran. ‘Rustig nu. Geen dom ge-hodor meer. Ga zitten.’

‘Hodor?’ Hij gaf het zwaard weliswaar gedwee aan Mira, maar zijn gezicht was een en al verwarring.

Jojen keek het donker weer in en ze hoorden hem allemaal sissend zijn adem inhouden. ‘Wat is er?’ vroeg Mira.

‘Mannen in het dorp.’

‘De man die we al gezien hadden?’

‘Anderen. Gewapend. Ik zag een bijl, en speren.’ Jojen had nog nooit zozeer als de jongen geklonken die hij was. ‘Ik zag ze bij die bliksemflits onder de bomen bewegen.’

‘Hoeveel?’

‘Een heleboel en nog meer. Te veel om te tellen.’ ‘Te paard?’

‘Nee.’

‘Hodor.’ Hodor klonk angstig. ‘Hodor. Hodor.’

Bran was zelf ook een beetje bang, al wilde hij dat niet zeggen waar Mira bij was. ‘Wat, als ze hierheen komen?’

‘Dat doen ze niet.’ Ze ging naast hem zitten. ‘Waarom zouden ze?’

‘Om beschutting te zoeken.’ Jojens stem klonk grimmig. ‘Tenzij het ophoudt met stormen. Mira, kun jij naar beneden gaan en de deur barricaderen?’

‘Ik krijg hem niet eens dicht. Het hout is te erg kromgetrokken. Maar ze komen niet langs die ijzeren hekken.’

‘Misschien wel. Ze kunnen het slot kapotslaan, of de scharnieren. Of net als wij door het moordgat klimmen.’

De bliksem spleet de lucht en Hodor jammerde. Toen rolde er een donderslag over het meer. ‘HODOR!’ brulde hij. Hij sloeg zijn handen over zijn oren en liep struikelend in een kringetje door het donker rond. ‘HODOR! HODOR! HODOR!’

‘NEE!’ riep Bran terug. ‘GEEN GE! HODOR!’

Het haalde niets uit. ‘HOOODOR,’ steunde Hodor. Mira probeerde hem te grijpen en te kalmeren, maar hij was te sterk. Hij smeet haar met een enkele schouderbeweging van zich af. ‘HOOOOODOOOOOR!’ gilde de staljongen, terwijl de bliksem de hemel weer verlichtte, en zelfs Jojen schreeuwde nu, hij schreeuwde tegen Bran en Mira dat ze Hodor het zwijgen op moesten leggen.

‘Stil zijn!’ zei Bran met een schril, bang stemmetje, en toen Hodor langsstampte stak hij een nutteloze hand naar Hodors been uit, reikend, reikend…

Hodor wankelde en sloot zijn mond. Hij bewoog zijn hoofd traag heen en weer, liet zich op de vloer zakken en ging met gekruiste benen zitten. Toen de donder rommelde leek hij het nauwelijks te horen. Ze zaten met zijn vieren in de duistere toren, bijna te bang om adem te halen.

‘Bran, wat deed je daarnet?’ fluisterde Mira.

‘Niets.’ Bran schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet.’ Maar hij wist het best. Ik reikte naar hem zoals ik naar Zomer reikte. Een halve hartslag lang was hij Hodor geweest. Dat beangstigde hem.

‘Aan de overkant van het meer gebeurt iets,’ zei Jojen. ‘Ik dacht dat ik een man naar de toren zag wijzen.’

Ik ben niet bang. Hij was de prins van Winterfel, de zoon van Eddard Stark, bijna volwassen en bovendien een warg, geen kleuter als Rickon. Zomer zou niet bang zijn. Hoogstwaarschijnlijk zijn het gewoon een paar Ombers,’ zei hij. ‘Of misschien zijn het Cnotten, of Norries, of Grinds die uit de bergen komen, of zelfs broeders van de Nachtwacht. Droegen ze zwarte mantels, Jojen?’

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×