sloeg hij zijn natte sjerp als een zweep over de dijbenen van de ander.
Hij greep hem vast en drukte hem tegen zich aan, toen hij naar voren viel en zijn dolk moest loslaten; en met een krachtige beweging kwamen ze in dieper water terecht. ‘Niemand zingt hymnen voor de adem,’ zei Yama, ‘maar owee, als je geen adem meer hebt!’
Toen dook hij naar beneden, de ander met zich meetrek¬kend, zijn armen als stalen beugels om zijn lichaam ge¬klemd.
Later, veel later, toen de natte figuur naast de stroom stond, zei hij zacht en hijgend: ‘Jij was … de grootste … die tegen mij opstond … in alle eeuwen die ik me kan herinneren … Het is inderdaad jam-mer …’
Toen stak hij de stroom over en vervolgde zijn weg door de rotsige heuvels, te voet.
Toen de reiziger de stad Alundil bereikt had, ging hij de eerste de beste herberg binnen. Hij nam een kamer en liet het bad gereedmaken. Hij baadde zich, terwijl een bediende zijn kleding reinigde.
Voor hij aan tafel ging, liep hij naar het venster en keek neer op de straat. De stank van hippomanders hing in de lucht en het gemompel van vele stemmen drong van bene¬den af tot hem door.
Mensen verlieten de stad. Op de binnenplaats achter hem werden voorbereidingen getroffen voor het vertrek van een ochtendkaravaan. Deze nacht was het einde van het lente¬feest. Beneden op straat werd nog steeds handel gedreven, moeders susten vermoeide kinderen en een prins kwam met zijn mannen terug van de jacht met twee vuurhanen achter op de rug van een dravende hippomander gebonden. Hij zag een vermoeide prostituee iets bespreken met een priester die nog vermoeider scheen, want hij schudde voortdurend met zijn hoofd en liep tenslotte weg. Een maan stond al hoog in de lucht — en fonkelde als goud onder de Brug der Goden — en een tweede, kleinere maan was juist boven de horizon verschenen. Er zat een koele tinteling in de avond¬lucht die boven de luchtjes van de stad uit de geur van alle groeiende lentedingen meevoerde: uitbottende knoppen en tere grasjes, de zuivere lucht van het blauwgroene lenteko¬ren, de vochtige grond, het bezinksel dat buiten hun oevers getreden rivieren achterlaten. Als hij zich vooroverboog, kon hij de Tempel zien die op de heuvel stond. Hij gaf een bediende opdracht hem zijn maaltijd op zijn ka¬mer te brengen en een wapenhandelaar te laten komen. Hij at langzaam zonder speciale aandacht aan zijn voedsel te besteden en toen hij klaar was, werd de koopman bin¬nengelaten.
De man had een aantal wapens bij zich en daaruit koos hij tenslotte een lang, gebogen zwaard en een korte rechte dolk, die hij beide in zijn gordel stak.
Toen ging hij naar buiten en liep in de avond langs de met ‘wagensporen doorgroefde hoofdstraat van de stad. In por¬tieken stonden verliefde paren met elkaar te vrijen. Hij pas¬seerde een huis waar rouwenden een dode beweenden. Een bedelaar hinkte een half blok achter hem aan, tot hij zich omdraaide en hem in de ogen keek en zei: ‘Je bent niet kreupel,’ waarop de man zich weghaaste en in de menigte verdween die voorbij deinde. Boven zijn hoofd barstte het vuurwerk in de lucht uiteen en een regen van rode slierten daalde naar de aarde. Uit de Tempel klonk het geluid van de kalebashoorns die nagaswaram-muziek ten gehore brachten. Er strompelde een man een deur uit en schoof langs hem heen en hij brak met een slag de pols van de man toen hij diens hand op zijn beurs voelde. De man vloekte en riep om hulp, maar hij duwde hem in de goot en liep door, zijn twee begeleiders met een duistere blik weg¬kijkend.
Tenslotte bereikte hij de Tempel, aarzelde een ogenblik en ging toen naar binnen.
Hij liep achter een priester aan die een altaarbeeldje droeg op de tweede binnenplaats.
Hij overzag de binnenplaats en liep toen snel naar de plaats die door het beeld van de godin Kali werd ingenomen. Hij keek lange tijd naar haar, trok zijn zwaard en legde het aan haar voeten. Toen hij het opnam en zich omdraaide, zag hij dat de priester naar hem keek. Hij knikte de man toe, die onmiddellijk naar hem toekwam en hem goedenavond wen¬ste.
‘Goedenavond, priester,’ antwoordde hij. ‘Moge Kali uw zwaard wijden, krijger.’
‘Dank u. Dat heeft zij reeds gedaan.’
De priester glimlachte. ‘Gij zegt het alsof gij het zeker weet.’
‘En dat is aanmatigend, vindt ge?’
‘Het kon wel eens van minder goede smaak getuigen.’
‘Niettemin voelde ik haar kracht over mij komen toen ik opkeek naar haar altaar.’
De priester huiverde. ‘Ondanks mijn ambt,’ zei hij, ‘is dat een gevoel waarvan ik liever verschoond blijf.‘ “Vreest gij haar kracht?’
‘Laten we zeggen,’ zei de priester, ‘dat het altaar van Kali ondanks zijn pracht, niet zo veelvuldig bezocht wordt als dat van Laksjmi, Sarasvati, Sitala, Ratri en de andere minder vreesaanjagende godinnen.’
‘Maar zij is groter dan al die anderen.’
‘En schrikwekkender.’
‘Ja? Ondanks haar kracht is zij geen onrechtvaardige godin.’
De priester glimlachte. ‘Welke man van boven de twintig verlangt rechtvaardheid, krijger? Ik voor mij vind genade veel aantrekkelijker. Geef mij altijd maar een vergevensgezinde godheid.’
‘Een goede opvatting,’ zei de ander, ‘maar ik ben, zoals gij zegt, een krijger. Mijn natuur lijkt op de hare. Wij denken hetzelfde, de godin en ik. Over het algemeen zijn we het op de meest punten met elkaar eens. Als wij dat niet zijn dan denk ik eraan dat ze ook een vrouw is.’
‘Ik woon hier,’ zei de priester, ‘en ik spreek niet zo vertrouwelijk over de aan mijn zorg toevertrouwde goden.’
‘Dat wil zeggen in het openbaar,’ zei de ander. ‘Praat mij niet van priesters. Ik heb met velen van jullie een glas gedronken en weet dat jullie even godslasterlijk zijn als de rest van de mensheid.’
‘Er is een tijd en een plaats voor alles,’ zei de priester, omkijkend naar Kali’s beeld.
‘Ja, ja. En zeg me nu eens waarom de treden van Yama’s altaar de laatste tijd niet zijn geschrobd. Ze zijn stoffig.’
‘Gisteren zijn ze nog schoongemaakt, maar sindsdien hebben er zoveel mensen over gelopen dat ze weer stoffig geworden zijn.’
De ander glimlachte. ‘Waarom liggen er dan geen offeranden aan zijn voet, geen overblijfselen van offers?’
‘Niemand schenkt de Dood bloemen,’ zei de priester. ‘Ze komen slechts om te kijken. Dan gaan ze weer weg. Wij priesters vinden altijd dat die twee beelden daar goed staan, Zijn ze niet een verschrikkelijk paar? De Dood en de Meesteres van de Vernietiging?’
‘Een machtig span,’ zei de ander. ‘Maar wilt gij soms beweren dat niemand Yama een offer brengt? Helemaal niemand?’
‘Behalve wij priesters, wanneer de kalender der wijdingsdiensten dat voorschrijft en af en toe een man uit de stad, wanneer een geliefd persoon op sterven ligt en hem directe incarnatie is geweigerd — anders niemand. Ik heb nooit iemand in eenvoud, oprecht, uit goede wil of genegenheid een offer zien brengen aan Yama.’
‘Hij moet zich wel beledigd voelen.’
‘Dat is niet het geval, krijger. Want zijn niet alle levende dingen op zichzelf al offeranden van de Dood.’
‘Gij hebt inderdaad gelijk. Hij heeft geen behoefte aan hun goede wil of genegenheid. Gaven zijn niet noodzakelijk, want hij neemt wat hij wenst.’
‘Net als Kali,’ stemde de priester in. ‘En in beide godheden heb ik vaak rechtvaardiging gezocht voor het atheisme. Ongelukkig genoeg manifesteren zij zichzelf te sterk in de wereld dan dat hun bestaan afdoend kan worden ontkend. Helaas.’
De krijger lachte. ‘Een priester die een gelovige is tegen wil en dank. Ik mag dat wel. Dat werkt op mijn lachspieren. Hier, koop een vat soma — om te offeren!’
‘Dank, krijger. Ik zal het doen. Wilt ge met mij een klein plengoffer brengen — op de Tempel?’
‘Bij Kali, dat doe ik!’ zei de ander. ‘Maar een kleintje!’
Hij liep met de priester naar het hoofdgebouw en een trap af naar de kelder, waar zij een vat soma aansloegen en twee bekers vulden.
‘Op uw gezondheid en een lang leven,’ zei hij, zijn beker heffend.
‘Op uw sombere patroons — Yama en Kali,’ zei de priester. ‘Dank u.’
Zij sloegen het sterke brouwsel achterover en de priester vulde de bekers opnieuw. ‘Om uw keel te warmen tegen de koude van de nacht.’
‘Uitstekend.’
‘Het is plezierig die reizigers weer te zien vertrekken.’ zei de priester. ‘Hun godsvrucht heeft de Tempel