te hebben — ik begrijp nu waarom de goden afgunstig waren. Arme goden!
Zij zijn te beklagen. Maar gij weet het. Gij kent alle dingen.’
Tathagatha gaf geen antwoord.
Toen opnieuw de lentewinden over het land gingen en het jaar een volledige kringloop had beschreven sinds de komst van de tweede Boeddha, klonk er op een dag uit de hemel een angstwekkende kreet.
De burgers van Alundil liepen de straat op om naar de lucht te kijken. De Soedra’s op de velden legden hun werk neer en keken omhoog. In de grote Tempel op de heuvel viel plotseling een stilte. In het purperen woud aan de andere kant van de stad draaiden de monniken hun hoofd om. Hij doorschreed de hemel, degene die geboren was om de wind te regeren. .. Hij kwam vanuit het noorden — groen en rood, geel en bruin… zijn zweefvlucht was als een dans, zijn weg was de lucht…
Weer klonk er een kreet en daarna het geklapwiek van geweldige vleugels toen hij omhoog vloog langs de wolken om te verdwijnen tot een klein zwart stipje.
Toen viel hij omlaag, als een meteoor die in vlammen uit barst. Al zijn kleuren laaiden hel brandend op, naarmate hij groter en groter werd, tot het alle begrip te boven ging dat er iets kon leven dat zo groot was, zo snel, zo prachtig… Half geest, half vogel, legende die de lucht verduistert. Rijdier van Visjnoe, wiens snavel strijdwagens verplettert. De Garoeda cirkelde boven Alundil.
Cirkelde en verdween toen achter de rotsheuvels aan de andere kant van de stad.
Garoeda! Het woord vloog door de stad, over de velden, de Tempel, het woud.
Of zou hij alleen vliegen? Het was bekend dat slechts een god de Garoeda als rijdier gebruiken kon. Er volgde een stilte. Na die kreten en die donderende vleugelslagen vervielen de stemmen als vanzelfsprekend tot een gefluister.
De Verlichte stond op de weg voor het woud, zijn monniken liepen om hem heen en keken in de richting van de rotsheuvels.
Soegata kwam naast hem staan. ‘Het was nog maar een lente geleden …’ zei hij. Tathagatha knikte.
‘Rild heeft gefaald,’ zei Soegata. ‘Wat is er voor nieuws op komst uit de Hemel?’ De Boeddha haalde zijn schouders op. ‘Ik maak me bezorgd om u, Leraar,’ zei hij. ‘In al mijn levens zijt gij mijn enige vriend geweest. Uw lering heeft mij vrede gebracht. Waarom kunnen zij u niet met rust laten? Gij zijt de onschuldigste mens die er bestaat en uw lering is de vriendelijkste.
Welke schade zoudt gij hun kunnen berokkenen?’
De ander wendde zich af.
Op dat moment rees de Garoeda met een geweldige vleugel slag en een schorre kreet uit zijn geopende snavel nog een maal boven de heuvels uit. Dit keer cirkelde hij niet meer boven de stad, maar klom tot grote hoogte de hemelen in en zwenkte toen naar het noorden.
De snelheid waarmee hij voorbijvloog was zo groot, dat hij binnen enkele ogenblikken verdwenen was.
‘Zijn berijder is afgestegen en achtergebleven,’ suggereerde Soegata. De Boeddha liep het purperen woud in.
Hij kwam te voet vanachter de heuvels van steen.
Hij kwam bij een rotsspleet en vervolgde zijn weg, zijn rode leren laarzen maakten geen geluid op het rotsachtige pad.
Voor hem klonk het geluid van stromend water, waar een stroompje zijn weg kruiste. Hij sloeg zijn bloedrode mantel terug over zijn schouder toen hij een bocht in het pad nader de, de rode greep van zijn kromme sabel schitterde in zijn rode schede.
Hij liep om een rotsblok heen en bleef staan.
Voor hem stond iemand te wachten, naast de boomstam die over het water lag.
Een ogenblik vernauwden zijn ogen zich, toen deed hij weer een stap naar voren.
De man die daar stond, was tenger. Hij droeg de donkere kleding van een pelgrim, met daarover heen een leren harnas waaraan een kort, gebogen lemmet van fonkelend staal hing. Het hoofd van de man was glad geschoren op een kleine lok wit haar na. Zijn wenkbrauwen boven de zwarte ogen waren wit en zijn huid was bleek; zijn oren waren puntig.
De reiziger hief zijn hand op en sprak de man aan. ‘Goede middag, pelgrim.’
‘De man antwoordde niet, maar deed een stap naar voren om hem de weg te versperren. Hij ging voor de boomstam staan die over de stroom lag.
‘Neem me niet kwalijk, waarde pelgrim, maar ik sta op het punt hier over te gaan en gij staat mij in de weg,’ zei hij. ‘Gij hebt het mis, Heer Yama, wanneer gij denkt dat gij hier over kunt,’ antwoordde de ander.
De Man in het Rood glimlachte en toonde een lange rij gelijkmatige witte tanden. ‘Het is altijd prettig herkend te worden,’ merkte hij op, ‘zelfs door iemand die op ander gebied onjuiste inlichtingen verstrekt.’
‘Ik scherm niet met woorden,’ zei de man in het zwart. ‘Oh nee?’ De ander trok zijn wenkbrauwen overdreven vragend op. ‘Waar schermt gij dan wel mee, Heer? Toch niet met dat kromme stuk metaal, dat gij draagt?’
‘Jawel.’
‘Ik hield het aanvankelijk voor een soort barbaarse gebedsstaf. Ik heb gehoord dat dit een gebied is vol vreemde erediensten en primitieve sekten. Een ogenblik dacht ik dat gij een aanhanger waart van zo’n bijgelovige sekte. Maar als het, zoals gij zegt, inderdaad een wapen is, dan neem ik aan dat gij ermee kunt omgaan?’
‘Enigszins,’ antwoordde de man in het zwart. ‘Goed,’ zei Yama, ‘want ik houd er niet van een man te moeten doden die niet weet wat hij doet. Ik voel me echter verplicht u uit te leggen dat u, wanneer gij voor de Hoogste Rechter staat, zelfmoord ten laste gelegd zal worden.’ De ander glimlachte flauwtjes.
‘Zodra gij gereed zijt, dodengod, zal ik het uw geest gemakkelijk maken, zijn vleselijk omhulsel te verlaten.’
‘Nog een zo’n opmerking,’ zei Yama, ‘en ik maak snel een eind aan dit gesprek. Noem mij een naam om de priesters te kunnen zeggen voor wie ze de plechtigheden moeten houden.’
‘Kort geleden heb ik afstand gedaan van mijn laatste naam,’ antwoordde de ander, ‘en daarom moet Kali’s gemaal zijn dood aanvaarden uit handen van een naamloze.’
‘Rild, je bent een dwaas,’ zei Yama en hij trok zijn zwaard. De man in het zwart trok het zijne.
‘En het is niet meer dan juist dat je zonder naam je verdoemenis tegemoet gaat. Je hebt je godin bedrogen.’
‘Het leven is vol bedrog,’ antwoordde de ander voordat hij toesloeg. ‘Door u nu op deze wijze te bestrijden, bedrieg ik ook de lering van mijn nieuwe meester. Maar ik moet de ingevingen van mijn hart volgen. Noch mijn oude, noch mijn nieuwe naam past daarom bij mij en zij zijn ook niet verdiend — noem mij dus niet bij name!’
Toen werd zijn zwaard als vuur dat overal fel uitsloeg, knetterde en loeide.
Yama deinsde voor deze aanval terug, gaf langzaam terrein prijs en bewoog slechts zijn pols bij het pareren van de slagen die op hem gericht waren.
Toen hij tien passen achteruit was gegaan, bleef hij staan en ging niet verder achteruit. Zijn afwerende bewegingen werden iets ruimer, maar zijn uitvallen kwamen onverhoeds en werden afgewisseld met schijnbewegingen en onverwachte aanvallen.
Zij kruisten het zwaard tot hun zweet met stralen op de grond stroomde; en toen begon Yama langzaam op te dringen en dwong hij zijn tegenstander tot terugtrekken. Stap voor stap herwon hij de tien passen die hij had prijsgegeven.
Toen zij weer op de plek stonden waar de eerste slag gevallen was, gaf Yama boven het gekletter van het staal toe: ‘Je hebt je lessen goed geleerd, Rild! Zelfs beter dan ik gedacht had! Gefeliciteerd!’
Terwijl hij dat zei, maakte zijn tegenstander een dubbele schijnbeweging en scoorde een lichte touche die zijn schouder trof, waarbij bloed te voorschijn kwam dat onmiddellijk ineenvloeide met de kleur van zijn kleding. Daarop sprong Yama naar voren, doorbrak de verdediging van de ander en bracht hem een slag toe tegen de zijkant van zijn hals, die hem had kunnen onthoofden. De man in het zwart herstelde zich, schudde zijn hoofd, pareerde een nieuwe aanval en deed een uitval die op zijn beurt weer gepareerd werd.
‘Dus het doodsbad beschermt je nek,’ zei Yama. ‘Dan zal ik ergens anders wel een plek vinden waar ik doorheen kan komen,’ en zijn zwaard zong een snelle zang, toen hij een aanval onder de gordel probeerde.
Yama haalde nu alles uit zijn zwaard, gesteund door de oefening van eeuwen en de meesters van die eeuwen. Toch ving de ander zijn aanvallen op, pareerde naar alle zijden, trok zich steeds meer terug, maar