versierd met decoratieve beeldhouwwerken, voorstellende musici en dansers, krijgers en demonen, goden en godinnen, dieren en artiesten, verliefden en halfmensen, bewakers en deva’s (goden). De poorten gaven toegang tot de eerste binnenplaats, die weer muren en poorten bevatte, die op hun beurt weer naar de tweede binnenplaats leidden. Op de eerste binnenplaats stond een kleine bazaar, waar offergaven voor de goden werden verkocht. Er stonden ook talloze kleine altaren, gewijd aan de lagere godheden. Daar op die binnenplaats bevonden zich op ieder uur van de dag bedelaars, mediterende heilige mannen, lachende kinderen, kletsende vrouwen; er brandde wierook, er zongen vogels, er gorgelden zuiveringstanks en er zoemden gebedsmachines.
De tweede binnenplaats echter, met zijn geweldige altaren, gewijd aan de belangrijkste goden, was een middelpunt van godsdienstig leven. Mensen dreunden hun gebeden op, mompelden verzen uit de Veda’s, stonden, knielden of lagen in het stof voor de geweldige stenen beelden, vaak zo zwaar met bloemen omkranst en ingesmeerd met rode kumkum pasta en omgeven door zoveel offers, dat het onmogelijk was vast te stellen welke godheid daar letterlijk met gaven overladen werd. Van tijd tot tijd werd er op de hoorns van de Tempel geblazen, dan luisterde men een ogenblik waarderend naar de echo, en daarop begon het lawaai opnieuw.
Algemeen werd aanvaard dat Kali koningin van deze Tempel was. Haar grote witmarmeren beeld op het geweldige altaar domineerde de hele tweede binnenplaats. Haar vage glimlach, misschien uit minachting voor de andere goden en hun volgelingen, was op zijn manier even boeiend als de grijns van de tot een ketting geregen doodshoofden die zij om haar hals droeg. In haar handen droeg zij dolken; ze stond met een been vooruit, als in twijfel of ze voor degenen die naar haar altaar kwamen, zou dansen of hen zou vernietigen. Haar lippen waren vol en haar ogen groot. In het licht van toortsen scheen ze te bewegen. Daarom was het niet meer dan juist dat haar altaar recht tegenover dat van Yama, de god van de Dood, stond. De priesters en architecten hadden vanzelfsprekend beslist dat van alle goden hij er het meest voor in aanmerking kwam, iedere minuut van de dag tegenover haar te staan, zijn nimmer versagende doodsblik met de hare metend, haar vage glimlach met zijn grijns beantwoordend. Zelfs de zeer vromen maakten liever een omweg dan tussen de twee altaren door te lopen en na het vallen van de duisternis was dat gedeelte van de binnenplaats altijd een plaats van rust en stilte, die door late gelovigen gemeden werd. Toen de lentewind over het land blies, kwam vanuit het noorden de man die Rild genoemd werd. Een kleine man met wit haar, hoewel zijn jaren weinige waren. Rild, als een pelgrim in het zwart gekleed, maar toen ze hem door koorts geveld in een greppel vonden, met om zijn onderarm het rode koord van de wurger, zijn ware beroep: Rild. Rild kwam in de lente, ten tijde van het feest, naar Alundil met zijn blauwgroene velden, de met riet gedekte hutten en de houten bungalows, met de ongeplaveide hoofdweg en de vele herbergen, met de bazaars en de heilige mannen en de barden, met de grote godsdienstige renaissance en de Leraar daarvan, wiens faam tot ver over de grenzen gevestigd was — naar Alundil met de Tempel, waar zijn goddelijke patrones koningin was.
Het lentefeest.
Twintig jaar tevoren was Alundils kleine lentefeest een vrijwel plaatselijke aangelegenheid geweest. Maar nu, door de komst van talloze reizigers, aangetrokken door de aanwezigheid van de Verlichte, die de Weg van het Achtvoudige Pad onderwees, trok het lentefeest van Alundil zoveel pelgrims aan, dat de plaatselijke herbergen overvol waren. Eigenaars van tenten konden die tegen een flink bedrag verhuren. Ook stallen werden verhuurd om mensen onder te brengen. Zelfs kale stukken land werden verhuurd als campings.
Alundil had zijn Boeddha lief. Vele andere steden hadden geprobeerd hem weg te lokken van zijn purperen woud: Sjengodoe, Bloem van de Bergen, had hem een paleis aangeboden en een harem, als hij zijn onderricht op de hellingen wilde houden. Maar de Verlichte ging niet naar de berg. Kannaka, van de Slangen Rivier, had hem olifanten en schapen aangeboden, een huis in de stad en een villa buiten, paarden en bedienden, als hij maar aan zijn oever wilde prediken. Maar de Verlichte ging niet naar de rivier. De Boeddha bleef in zijn heilig woud en alles kwam tot hem. Met het verstrijken van de jaren werd het lentefeest groter en langer en uitgebreider, als een goed gevoede draak, met glanzende schubben. De plaatselijke Brahmanen waren het niet eens met de antirituele prediking van de Boeddha, maar door zijn aanwezigheid raakten hun geldkisten boordevol; dus leerden zij in zijn schaduw te leven en spraken het woord tirthika — ketter — nooit uit. Zo bleef de Boeddha dus in zijn heilig woud en alles kwam tot hem, ook Rild. Het lentefeest.
Op de avond van de derde dag begonnen de trommels te roffelen.
Op de derde dag, begonnen de machtige trommen van de kathakali hun snel geroffel. En het mijlenver hoorbare staccato van de trommels klonk over de velden tot in de stad, tot aan de andere kant van de stad, tot het purperen heilige woud en het dorre moerasland daarachter.
De trommelaars in witte moendoes, naakt tot het middel, hun donkere huid glanzend van transpiratie, werkten in ploegen, zo inspannend was het machtige getrommel dat zij voortbrachten; en niet eenmaal werd de geluidsstroom onderbroken, zelfs niet als de nieuwe ploeg slagwerkers zich voor de strak gespannen trommelvellen in positie stelde. Bij het vallen van de duisternis kwamen ze, de reizigers en de mensen uit de stad, die zich in beweging gezet hadden zodra zij het geluid van de trommen hadden gehoord, naar het veld waar het lentefeest werd gehouden. Het was zo groot als een slagveld van weleer. Daar zochten zij een plaats en wachtten op het vallen van de nacht en het begin van het treurspel, hun zoetruikende thee drinkend die zij kochten bij de stalletjes onder de bomen. Een groot, manshoog koperen olievat, met pitten die over de rand omlaag hingen, stond midden op het veld. De pitten werden aangestoken en naast de tenten van de acteurs flakkerden toortsen.
Het getrommel was op korte afstand oorverdovend en hypnotisch, het ritme was gecompliceerd, gesyncopeerd, verraderlijk. Omstreeks middernacht begon het religieuze gezang, stijgend en dalend met het trommelritme, de zinnen verstrikkend.
Er trad een korte stilte in toen de Verlichte en zijn monniken verschenen, hun gele pijen waren bijna oranje in het licht van de vlammen. Maar zij wierpen hun kappen af en gingen met gekruiste benen op de grond zitten. Na een poosje vulden nog slechts het gezang en de stemmen van de trommen de geest van de toeschouwers. Toen de acteurs verschenen, gigantisch gegrimeerd, met enkelbellen aan hun voeten, rinkelend als zij op de grond stampten, was er geen applaus, doch slechts aandacht en vervoering. De Kathakali-dansers waren beroemd van jongsaf aan waren zij getraind zowel in acrobatiek als in de eeuwenoude vormen van de klassieke dans. Zij kenden de negen belangrijkste bewegingen van de nek en de oogballen en de honderden handhoudingen die vereist waren voor de heropvoering van de oude heldendichten van liefde en strijd, van de ontmoetingen van goden en demonen, van de ridderlijke gevechten en bloedig verraad aan de overlevering. De musici schreeuwden de woorden van de verhalen uit, terwijl de acteurs, die nooit spraken, de ontzagwekkende heldendaden van Rama en van de Pandava-broeders uitbeeldden.
Groen en rood, zwart en grimmig wit beschilderd slopen zij over het veld, hun gewaden golvend, hun met spiegeltjes bezette heiligenkransen glanzend in het licht van de lamp. Af en toe flakkerde of sputterde de lamp en dan was het alsof een stralenkrans van heilig of onheilig licht om hun hoofden speelde en de hele bedoeling van de gebeurtenis uitgewist werd, waardoor de toeschouwers een ogenblik lang het gevoel kregen dat zijzelf de illusie waren en dat de figuren met de grote lichamen van de cyclopendans de enig echte dingen in de wereld waren.
De dans zou voortduren tot het aanbreken van de dag om te eindigen bij het opgaan van de zon. Maar voor het aanbreken van de dag kwam een drager van de gele pij uit de richting van de stad, werkte zich door de menigte heen en fluisterde de Verlichte iets in het oor.
De Boeddha maakte aanstalten op te staan, scheen zich toen te bedenken en ging weer zitten. Hij gaf de monnik een opdracht. De monnik knikte en verdween van het feestterrein.
De Boeddha bepaalde met onbewogen gezicht zijn aandacht weer bij het drama. Een monnik die vlak bij hem zat, zag dat hij met zijn vingers op de grond trommelde en kwam tot de conclusie, dat de Verlichte het ritme van de trommels volgde, want het was algemeen bekend dat hij verheven was boven dingen als ongeduld.
Toen het treurspel ten einde was en Soerya, de zon, de Hemelen boven de oostelijke horizon van de wereld roze kleurde, leek het alsof de zojuist afgelopen nacht de menigte gevangen had gehouden in een spannende, angstwekkende droom, waaruit zij nu pas werd vrijgelaten, om doodmoe de nieuwe dag te beginnen.
De Boeddha en zijn volgelingen begaven zich onmiddellijk op weg in de richting van de stad.
Zij bleven onderweg nergens rusten, maar liepen door Alundil met snelle, zij het waardige passen.
Toen zij weer bij het purperen woud aankwamen, beval de Verlichte zijn monniken ter ruste te gaan en verdween zelf in de richting van een klein paviljoen, diep in het woud.
De monnik die hem tijdens het treurspel de boodschap had gebracht, zat in het paviljoen te wachten. Hij