scherp van het zwaard te doen afglijden, zodat de kern van het hout onbeschadigd en de staf heel bleef, hoewel hij op verscheidene plaatsen gekerfd en geschaafd werd. Toen bracht de Meester de prins een geweldige slag toe aan de linkerkant van zijn lichaam. Hij voelde zijn ribben breken … hij viel.

Het was zuiver toeval dat het zwaard dat hem uit de hand vloog toen hij ineenzakte de Meester tegen de schenen trof. Hij zakte door zijn knieen en schreeuwde. ‘Nu staan we tenminste quitte,’ hijgde de prins. ‘Mijn leef tijd tegen jouw vet.. .’

Hij trok zijn dolk terwijl hij op de grond lag, maar kon hem niet goed vasthouden. Hij steunde zijn elleboog op de grond. De Meester probeerde met tranen in zijn ogen op te staan en viel weer op zijn knieen. Toen klonk het geluid van vele hoeven.

‘Ik ben geen idioot,’ zei de prins, ‘ik heb nu de macht mijn bevelen te doen uitvoeren.’

‘Wat gebeurt er?’

‘De rest van mijn lansiers is aangekomen. Als ik op volle sterkte was binnengevallen hadden jullie je als een gekko in een houtmijt verstopt en zou het me dagen kosten voor ik jullie paleis afgebroken en jullie gevangen had. Nu heb ik jullie in de palm van mijn hand.’ De Meester hief zijn staf op. De prins trok zijn arm terug.

‘Neer,’ zei hij, ‘of ik werp mijn dolk. Ik weet niet of ik het kan, maar misschien gooi ik raak. Durf je de gok te wagen met de ware dood als inzet?’ De Meester liet zijn staf zakken.

‘Jij zult de ware dood leren kennen,’ zei de Meester, ‘zodra de wachters van Karma hondevoedsel van je ruiters hebben gemaakt.’

De prins hoestte en keek ongeinteresseerd naar zijn bloedig speeksel. ‘Laten we het intussen over politiek hebben,’ stelde hij voor.

Toen het wapengekletter van de strijd was weggestorven, was het Strake — lang, bestoft, met haren die er uit zagen als het geronnen bloed op zijn zwaard. Strake, die door de witte merrie werd besnuffeld, toen hij zijn prins groette en zei: ‘Het is voorbij.’

‘Hoor je dat, Meester van Karma?’ vroeg de prins. ‘Jouw wachters zijn nu hondevoer.’

De Meester antwoordde niet.

‘Bewijs me een dienst en je behoudt je leven,’ zei de prins. ‘Weiger en ik neem het.’

‘Ik zal je van dienst zijn,’ zei de Meester.

‘Strake,’ beval de prins, ‘stuur twee man naar de stad, een om Narada, mijn lijfarts, op te halen en de ander om naar de Straat der Wevers te gaan en Jannaveg, de zeilmaker op te halen. Laat van de drie lansiers die bij Hawkana gebleven zijn, er een achter om de Shan van Irabek tot zonsondergang vast te houden. Daarna moet hij hem knevelen en zich hier bij ons voegen.’

Strake glimlachte en groette.

‘En laat nu mannen komen om me de Hal in te dragen en een oogje op deze Meester te houden.’

Hij verbrandde zijn oude lichaam en alle anderen deden insgelijks. De wachters van Karma waren tot de laatste man in de strijd gevallen. Van de zeven naamloze Meesters was de dikke de enig overgeblevene. Daar de sperma- en ovumbanken, de groeitanks en de bergkamers voor de lichamen niet vervoerd konden worden, werden de reincarnatiemachines onder toezicht van dokter Narada ontmanteld en de onderdelen op de paarden geladen van degenen die in de strijd gevallen waren. De jonge prins besteeg de witte merrie en keek toe hoe de vlammen de lichamen omsloten. Acht brandstapels stonden in vlammen, afstekend tegen de vroege morgenlucht. Degene die eens zeilmaker geweest was, liet zijn ogen gaan over de brandstapel die het dichtst bij de poort stond, de laatste die was aangestoken. De vlammen bereikten pas op dat moment de top waarop de dikke gestalte lag van iemand die een zwarte pij droeg met een gele kring op de borst. Toen de vlammen hem beroerden en de pij begon te smeulen, hief de hond die in de vernielde tuin lag zijn kop op en jankte. Het klonk als een snik.

‘Vandaag is het saldo van de zondenrekening tot het maximum gestegen,’ zei de zeilmaker.

‘Maar let op mijn gebedsrekening’ antwoordde de prins. ‘Voorlopig houd ik me daar maar aan. Toekomstige theologen zullen de uiteindelijke beslissing moeten nemen, of al die penningen in de gebedsmachines aanvaardbaar zijn. En laat de Hemel zich nu maar afvragen wat er hier vandaag gebeurd is: waar ik ben, zo ik er ben en wie ik ben. Het is nu tijd om weg te rijden, kapitein. Een poosje de bergen in, daarna scheiden zich onze wegen, terwille van de veiligheid. Ik weet nog niet precies welke weg ik volgen zal, ik weet alleen dat hij naar de poort van de Hemel leidt en dat ik gewapend moet zijn.’

‘Bedwinger der Demonen,’ zei de ander en glimlachte. De aanvoerder der lansiers naderde. De prins knikte hem toe. Er werden orders gegeven.

De rijen ruiters reden de poort van het Paleis van Karma uit, lieten de hoofdweg liggen en begaven zich naar de hellingen ten zuidoosten van de stad Mahartha, en achter hen laaiden de brandstapels.

3

Men zegt dat zodra de Leraar verscheen, de leden van alle kasten toestroomden om zijn leringen te horen, alsmede dieren, goden en af en toe een heilige, en dat allen gesticht en geestelijk gesteund heengingen. Algemeen werd aangenomen dat hij een verlichte was, met uitzondering van degenen die geloofden dat hij een bedrieger, zondaar, misdadiger of grappenmaker was.

Niet ieder die tot deze laatste categorie behoorde, rekende zich tot zijn vijanden; daarentegen beschouwden niet allen die gesticht en geestelijk gesteund werden zich als zijn vrienden en aanhangers. Zijn volgelingen noemden hem Mahasamatman en sommigen zeiden dat hij een god was. En toen men gezien had dat hij als leraar werd aanvaard, dat men hem met respect bejegende, dat hij vele aanzienlijken telde onder zijn volgelingen en dat hij tot ver over de grenzen een reputatie had verworven, werd hij ook Tathagatha genoemd, hetgeen betekent Hij Die Volbracht Heeft. Opgemerkt dient te worden, dat de godin Kali (in haar sentimentele buien soms bekend als Doerga) zich nooit formeel geuit heeft ten aanzien van zijn boeddhaschap, doch hem wel de zonderlinge eer aandeed hem haar hulde te betuigen bij monde van haar heilige lijfbeul, in plaats van door een gewone huurmoordenaar …

De ware Dhamma zal niet verdwijnen voordat een valse Dhamma in de wereld opstaat. Wanneer de valse Dhamma opstaat, zal de ware Dhamma voor hem verdwijnen, Samyutta-nikaya (II, 224)

Nabij de stad Alundil lag een heilig woud, waarin bomen met blauwe schors en op veren gelijkende purperen bladeren. Het was befaamd om zijn schoonheid en om zijn rust, die men anders slechts aantreft in de schemer van een heiligdom. Het was het eigendom geweest van de koopman Vasoe, tot deze het bij zijn reincarnatie aan de leraar had geschonken, die nu eens bekend stond als Mahasamatman, dan weer als Tathagatha en de Verlichte. In dat woud verbleef de leraar met zijn volgelingen en als zij rond het middaguur naar de stad liepen, bleven hun bedelnappen nooit leeg.

In de buurt van het heilige woud bevond zich altijd een groot aantal pelgrims, gelovigen, nieuwsgierigen en klaplopers. Zij kwamen te paard, zij kwamen per boot, zij kwamen te voet.

Alundil was niet bijzonder groot. Er stonden zowel hutten met rieten daken als houten bungalows; de hoofdweg was ongeplaveid en leek op een karrespoor; er waren twee grote en vele kleine bazaars; er waren grote korenvelden, eigendom van de Vaisya’s, bebouwd door de Soedra’s, die als blauwgroene meren rondom de stad wuifden en wiegden; er waren vele herbergen voor de voortdurende stroom reizigers op doortocht, hoewel er niet een zo goed was als de legendarische herberg van Hawkana in het verre Mahartha; er waren heilige mannen en barden; en er was een Tempel. De Tempel stond op een lage heuvel in het centrum van de stad en had geweldige poorten naar alle vier kanten. Deze poorten en de aangrenzende muren, waren laagsgewijs

Вы читаете Heer van het licht
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату