alleen zijn ogen vrij liet, met een gele ring op zijn borst en een ebbehouten staf in de hand. De man herhaalde zijn groet niet, maar bleef staan wachten. De prins leidde zijn paard tot aan de voet van de brede trap. ‘Ik wens de Meesters van Karma te spreken,’ zei hij. ‘Hebt gij een afspraak?’ vroeg de man. ‘Nee,’ zei de prins, ‘maar het is in een belangrijke aangelegenheid.’
‘Dan spijt het mij dat gij deze tocht voor niets hebt gemaakt,’ antwoordde de ander.
‘Daarvoor moet u een af spraak maken. Gij kunt schikkingen daarvoor treffen bij iedere Tempel in Mahartha.’
Toen sloeg hij met zijn staf op de trap, draaide zich om en liep weg.
‘Haal die tuin overhoop,’ zei de prins tegen zijn mannen, ‘kap die bomen daar, gooi alles op een hoop en steek er de brand in.’
De man in het zwart bleef staan en draaide zich weer om. Slechts de prins wachtte aan de voet van de trap. Zijn mannen hadden zich al in de richting van de tuin verwijderd. ‘Dat kunt gij niet doen,’ zei de man.
De prins glimlachte.
Zijn mannen waren afgestegen en baanden zich een weg door de bloembedden en begonnen in de struiken te hakken.
‘Zeg dat ze moeten ophouden!’
‘Waarom zou ik? Ik ben gekomen om met de Meesters van Karma te spreken en u zegt mij dat dat niet gaat. Ik zeg dat het wel gaat en ik zal het doen ook. Laten we eens zien wie van ons beiden gelijk heeft.’
‘Beveel hun op te houden,’ zei de ander, ‘en ik zal uw boodschap aan de Meesters overbrengen.’
‘Ophouden!’ schreeuwde de prins. ‘Maar houd je gereed opnieuw te beginnen.’
De man in het zwart beklom de trappen en verdween in het paleis. De prins betastte de hoorn die aan een koord om zijn nek hing. Kort daarop kwamen er gewapende mannen door de deur naar buiten. De prins hief zijn hoorn en blies tweemaal. De mannen droegen een leren wapenrusting — sommigen waren nog bezig de riemen vast te maken — en helmen van hetzelfde materiaal. Hun rechterarm was tot de elleboog extra beschermd en zij droegen kleine, ovale, metalen schilden met als wapen een geel wiel op een zwart veld. Zij droegen lange kromzwaarden.
Zij bleven op de trap staan, alsof zij op orders wachtten.
De man in het zwart dook weer op en bleef nu boven aan de trap staan. ‘Welaan,’ zei hij, ‘als gij een boodschap hebt voor de Meesters, zeg het dan!’
‘Zijt gij een Meester?’ vroeg de prins.
‘Inderdaad.’
‘Dan moet uw rang wel de laagste van allemaal zijn als gij ook dienst moet doen als portier. Ik wens te spreken met de Meester die hier de leiding heeft.’
‘Uw onbeschaamdheid zal u dubbel betaald gezet worden, nu en in een leven dat nog komen moet,’ merkte de Meester op.
Toen reden er zesendertig lansiers de poort door en stelden zich op aan beide zijden van de prins. De acht die begonnen waren de tuin te beroven van zijn bloemen, stegen weer op en voegden zich bij de formatie, het zwaard ontbloot over hun knieen.
‘Moeten wij uw paleis te paard binnengaan?’ vroeg de prins. ‘Of wilt gij nu de andere Meester roepen, die ik wil spreken?’
Tegen de tachtig mannen stonden nu op de trap tegenover hen, met het zwaard in de hand.
De meester scheen de krachten tegen elkaar af te wegen. Hij besloot de toestand te laten zoals hij was.
‘Doe niets overhaast,’ zei hij, ‘want mijn mannen zullen zich op een bijzonder effectieve manier verdedigen. Wacht tot ik terug ben. Ik zal de anderen roepen.’ De prins stopte zijn pijp en stak hem aan. Zijn mannen zaten als standbeelden, de lansen gereed. Op de gezichten van de voorste rij soldaten op de trap stonden zweetdruppeltjes. Om de tijd te doden zei de prins tegen zijn lansiers: ‘Jullie hoeven niet naar alle regels van de krijgskunst aan te vallen, zoals bij de laatste belegering van Kapil. Mik rustig op de borst in plaats van op het hoofd.’
‘En,’ zo ging hij verder, ‘gewonden en gesneuvelden worden niet verminkt, zoals anders, want dit is een heilige plaats, die niet op een dergelijke manier ontheiligd mag worden.
Aan de andere kant,’ voegde hij eraan toe, ‘zal ik het als een persoonlijke belediging opvatten als ik geen tien gevangenen krijg om aan Nirriti de Zwarte te offeren, mijn schutspatroon, buiten deze muren, natuurlijk, waar de viering van het Duistere Feest ons niet zo zwaar zal worden aangerekend …’
Er klonk wapengekletter aan de rechterkant, toen een soldaat, die naar Strakes lange lans had staan staren, flauw viel en van de trap rolde.
‘Houd op’ riep de man in het zwart die met zes anderen boven aan de trap verscheen, allen eender gekleed. ‘Ontheilig het Paleis van Karma niet met bloedvergieten. Het bloed van die gevallen krijger …’
‘Stijgt naar zijn kaken,’ viel de prins in, ‘als hij weer bij bewustzijn komt, want hij is niet gesneuveld.’
‘Wat wenst gij?’ De man in het zwart die hem aansprak, was middelgroot, maar bijzonder dik. Hij zag er uit als een geweldige, zwarte ton, zijn staf leek een zwarte bliksem.
‘Ik tel er zeven,’ antwoordde de prins. ‘Ik heb begrepen dat hier tien Meesters wonen. Waar zijn de andere drie?’ Hebt gij hier de leiding?’
‘Slechts het Grote Wiel van de Wet heeft hier de leiding.’
‘Zijt gij de oudste vertegenwoordiger van het Grote Wiel binnen deze muren?’
‘Dat ben ik.’
‘Uitstekend. Ik wens u daar ginds onder vier ogen te spreken,’ zei de prins, met een gebaar naar de zwarte Hal. ‘Onmogelijk!’
De prins klopte zijn pijp uit tegen zijn hak, krabde de kop uit met de punt van zijn dolk en stopte hem weer in zijn zak. Toen richtte hij zich op in het zadel van zijn witte merrie, greep de hoorn in zijn linkerhand. Zijn ogen ontmoetten die van de Meester.
‘Zijt gij daar absoluut zeker van?’ vroeg hij.
De lippen van de Meester, dun en sluw, vormden woorden die hij niet uitsprak.’
‘Zoals gij wenst,’ zei hij tenslotte. ‘Laat mij passeren!’ en hij kwam naar beneden tussen de rijen krijgers door en bleef voor de witte merrie staan.
De prins leidde het paard met zijn knieen in de richting van de zwarte Hal.
‘Blijf in het gelid!’ riep de Meester.
‘Hetzelfde geldt voor jullie,’ zei de prins tegen zijn mannen. Het tweetal stak de binnenplaats over en de prins steeg voor de Hal af.
‘Gij zijt mij een lichaam schuldig,’ zei hij zacht. ‘Waar hebt gij het over?’ zei de Meester. ‘Ik ben Prins Siddhartha van Kapil, Bedwinger der Demonen.’
‘Siddhartha is reeds behandeld,’ zei de ander.
‘Dat denkt gij,’ zei de prins, ‘op last van Brahma voorzien van het lichaam van een epilepticus. Maar dat is niet waar. De man die gij eerder op de dag behandeld hebt, was een bedrieger tegen wil en dank. Ik ben de ware Siddhartha, naamloze priester, en ik ben gekomen om mijn lichaam op te eisen: een compleet en sterk lichaam — zonder verborgen ziekten. Gij zult mij goed- of kwaadschiks bedienen, maar niettemin bedienen.’
‘Denkt gij dat.’
‘Dat denk ik,’ antwoordde de prins.
‘Valt aan!’ riep de Meester en hij sloeg met zijn zwarte staf naar het hoofd van de prins.
De prins bukte om de slag te ontgaan, deed een stap achter uit en trok zijn zwaard.
Tweemaal pareerde hij de staf. Toen werd hij aan zijn schouder geraakt; de slag kwam niet hard aan, maar was niettemin voldoende om hem te doen wankelen. Hij liep om de witte merrie heen, achtervolgd door de Meester. Hij ontweek hem, zorgde ervoor het paard tussen hemzelf en zijn tegenstander te houden, bracht de hoorn naar zijn lippen en blies driemaal.
De tonen klonken boven het lawaai van de strijd op de paleistrap uit. Hijgend draaide hij zich om en hervond zijn waakzaamheid juist op tijd om een slag tegen zijn slaap op te vangen, waardoor hij zeker geveld zou zijn, als deze doel had getroffen. ‘Er staat geschreven,’ zei de Meester met trillende stem, ‘dat hij die bevelen geeft zonder over de macht te beschikken ze te doen uitvoeren, een dwaas is.’
‘Tien jaar geleden,’ hijgde de prins, ‘was het je nooit gelukt, me met die staf te slaan.’
Hij deed een felle uitval in de hoop het hout doormidden te slaan, maar de ander slaagde er steeds in het