van de wereld, van de vonk van het atman, van de weg naar redding door zelfverloochening en eenwording; hij sprak van realisering en verlichting, van de zinloosheid van het brahmaanse ritueel en vergeleek hun vormen met lege vaten. Velen luisterden, weinigen verstonden het en enkele bleven achter in het purperen woud om de gele pij van de zoeker aan te nemen.
En steeds als hij predikte, zat de man Rild vlakbij, gekleed in zijn zwarte pij en leren harnas, met zijn vreemde donkere ogen voortdurend op de Verlichte gevestigd. Twee weken na zijn herstel kwam Rild de leraar tegen, toen deze in het woud liep te mediteren. Hij ging naast hem lopen en sprak na een poosje.
‘Verlichte, ik heb naar uw leringen geluisterd en ik heb goed geluisterd. En veel heb ik over uw woorden nagedacht.’
De ander knikte.
‘Ik ben altijd een godsdienstig man geweest,’ zei hij, ‘anders zou ik niet verkozen zijn tot de functie die ik eens vervulde. Toen het mij onmogelijk geworden was, mijn opdracht te vervullen, voelde ik een grote leegte. Ik had mijn godin verzaakt en het leven had geen waarde meer voor mij.’ De ander luisterde zwijgend.
‘Maar ik heb uw woorden gehoord,’ zei hij, ‘en zij hebben mij met een zekere vreugde vervuld. Zij hebben mij een andere weg naar redding getoond en ik voel dat die weg beter is dan degene die ik vroeger volgde.’ De Boeddha bestudeerde zijn gezicht terwijl hij sprak. ‘Uw weg van zelfverloochening is een rechte weg en ik voel dat hij goed is. Hij voorziet in mijn behoeften. Daarom verzoek ik u om toestemming in uw gemeenschap van zoekers opgenomen te worden en uw pad te volgen.’
‘Ben je er zeker van,’ vroeg de Verlichte, ‘dat je niet slechts tracht jezelf te straffen voor hetgeen als een mislukking of als een zonde op je geweten heeft gedrukt?’
‘Daarvan ben ik zeker,’ zei Rild. ‘Ik heb uw woorden opgenomen en heb de waarheid ervaren die zij bevatten. In dienst van de godin heb ik meer mannen gedood dan er purperen bladeren zijn aan gindse tak. En dan tel ik nog niet eens vrouwen en kinderen. Ik ben niet gemakkelijk met woorden te overtuigen, ik heb er te veel gehoord, in alle toonaarden — smekende woorden, betogende woorden, vloeken. Maar uw woorden hebben mij bewogen en zij zijn beter dan de leringen van de Brahmanen. Ik zou gaarne uw beul worden, en al uw vijanden naar de andere wereld helpen met een geel koord — of met een zwaard, of een las of met mijn handen, want ik ben bedreven op alle wapens, en heb me drie levens lang geoefend in het gebruik ervan — maar ik weet dat dat uw manier niet is.
Leven en Dood zijn voor u een en gij zoekt de vernietiging van uw vijanden niet. Ik vraag dus om tot uw Orde te worden toegelaten. Voor mij is dat niet zo moeilijk als voor iemand anders.
Men moet afstand doen van huis en gezin, afkomst en eigen dom opgeven. Mij ontbreken al deze dingen. Men moet zijn eigen wil verloochenen, wat ik reeds gedaan heb. Al wat ik nodig heb, is een gele pij.’
‘Je mag hem hebben,’ zei Tathagatha, ‘met mijn zegen.’
Rild trok de pij aan van een boeddhistische monnik en begon te vasten en te mediteren. Na een week, toen het lente feest bijna ten einde was, vertrok hij met zijn bedelnap naar de stad, in gezelschap van de andere monniken. Maar hij keerde niet met hen terug.
De dag ging over in de avond, de avond in duisternis. De bazuinen van de Tempel hadden reeds de laatste klanken van de nagaswaram doen horen en vele reizigers hadden sindsdien het feest verlaten.
Lange tijd liep de Verlichte in het heilige woud te mediteren. Toen verdween ook hij. De Boeddha keerde de moerassen de rug toe en liep door het bos in de richting van Alundil. in de vage schaduw van de rotsige heuvels, door de blauwgroene velden, de stad Alundil in, waar steeds nog grote drukte heerste en velen zich te buiten gingen in drinkgelagen, en de straten van Alundil uit naar de heuvel, waar de Tempel staat. Hij liep de eerste binnenplaats op. Het was hier rustig. De honden en kinderen en bedelaars waren vertrokken. De priesters sliepen. Een dommelende oppasser zat achter een toonbank in de bazaar. Vele altaren waren nu leeg, de beelden waren naar binnen gedragen. Voor verscheidene andere lagen nog volgelingen geknield in gebed. Hij liep de tweede binnenplaats op. Voor het beeld van Ganesja zat een asceet op een gebedskleedje. Ook hij zag er uit als een beeld, zoals hij daar volkomen bewegingloos zat. Vier olielampen flikkerden op de binnenplaats, de dansende lichten verdiepten de schaduwen rond de meeste altaren. Kleine votieflampjes wierpen een zwak schijnsel op enkele beelden.
Tathagatha stak de binnenplaats over en bleef staan voor de hoge figuur van Kali, aan wier voeten een klein lampje brandde. Haar glimlach scheen te leven, toen ze neerkeek op de man die voor haar stond.
Gedrapeerd over haar uitgestrekte hand, eenmaal om de punt van haar dolk gewonden, hing een scharlakenrood wurgkoord.
Tathagatha glimlachte ook naar haar en op dat moment leek het haast of ze haar voorhoofd fronste.
‘Dat betekent dat hij zijn ontslag genomen heeft, mijn waarde,’ merkte hij op.
‘Je hebt deze ronde verloren.’
Het leek of ze instemmend knikte.
‘Het doet me genoegen dat ik in zo’n korte tijd zo’n erkenning heb gevonden,’ vervolgde hij.
‘Maar ook als je je doel bereikt had, meisje, zou het je weinig gebaat hebben. Het is nu te laat. Ik heb iets op gang gebracht, dat je niet ongedaan kunt maken. Te velen hebben de oude woorden gehoord. Jij hebt gedacht dat ze verloren gegaan waren, ik trouwens ook.
Maar we hadden allebei ongelijk. De godsdienst waardoor jij regeert is zeer oud, godin, maar ook mijn protest stoelt op een eerbiedwaardige overlevering. Noem me dus maar een protesterende en denk eraan — ik ben nu meer dan een man. Goedenacht.’
Hij verliet de Tempel en het altaar van Kali, waar de ogen van Yama op zijn rug gevestigd geweest waren.
Het duurde vele maanden voor het wonder geschiedde en toen het geschiedde, leek het helemaal niet op een wonder, want het was langzaam in zijn werk gegaan. Rild, die uit het noorden gekomen was toen de lentewind over het land blies, met de dood om zijn arm en het zwarte vuur in zijn ogen — Rild, met de witte wenkbrauwen en de puntige oren sprak op een middag toen de lente voorbij was en de lange zomerdagen onder de Brug der Goden hingen. Hij sprak met die onverwachte bariton om te antwoorden op een vraag die hem door een reiziger gesteld was. De man stelde hem een tweede vraag en toen een derde. Hij bleef spreken en enkele andere monniken en verscheidene pelgrims verzamelden zich rondom hem. De antwoorden op de vragen die nu gesteld werden door allen om hem heen, werden langer en langer, want het werden gelijkenissen, voorbeelden, allegorieen.
Toen gingen zij aan zijn voeten zitten; zijn donkere ogen schenen peilloos diep en zijn stem klonk alsof hij uit de Hemel kwam, duidelijk en zacht, melodisch en overredend. Zij luisterden. Toen gingen de reizigers heen. Maar zij ontmoetten andere reizigers op hun weg en spraken met hen en voor de zomer voorbij was, kwamen pelgrims naar de purperen wouden en verzochten deze discipel van de Boeddha te ontmoeten en zijn woorden te horen.
Tathagatha predikte met hem. Samen onderwezen zij de Weg van het Achtvoudige Pad, de glorie van het Nirwana, de illusie van de wereld en de ketenen waarmee de wereld de mens bindt.
En toen kwamen er tijden dat zelfs de zachtsprekende Tathagatha luisterde naar de woorden van zijn discipel, die alle dingen die hijzelf predikte verwerkt had, lang had gemediteerd en nu, alsof hij toegang had gevonden tot een geheime zee, zijn staalharde hand doopte in verborgen wateren en daarna waarheid en schoonheid sprenkelde over de hoofden van de toehoorders.
De zomer ging voorbij. Er bestond nu niet langer twijfel over het feit dat er twee verlichting hadden ontvangen: Tathagatha en zijn tengere discipel die zij Soegata noemden. Er werd zelfs beweerd dat Soegata een genezer was en dat, wanneer zijn ogen een vreemd licht uitstraalden en zijn ijzige handen een vergroeide arm of been aanraakten, dat lichaamsdeel weer volkomen recht groeide. Er werd ook gezegd dat een blinde man plotseling weer ziende geworden was tijdens een van Soegata’s preken.
Er waren twee dingen waarin Soegata geloofde: de Weg naar verlossing en Tathagatha, de Boeddha. ‘Verlichte,’ zei hij op een dag tot hem, ‘mijn leven was leeg tot gij mij het Ware Pad toonde. Zeg mij, toen gij verlicht werd, voordat gij begon te prediken, was het toen als een uitbarsting van vuur en als het geraas van water. Was het als of gij overal waart en deel van alles uitmaakte — de wolken en de bomen, de dieren in het woud, alle mensen, de sneeuw op de bergtop en de beenderen in de grond?’
‘Ja,’ zei Tathagatha.
‘Ik ken eveneens de vreugde van alle dingen,’ zei Soegata. ‘Ja, ik weet het,’ zei Tathagatha.
‘Ik begrijp nu waarom gij eens gezegd hebt dat alle dingen tot u komen. Zo’n dogma in de wereld gebracht