verzorgde een reiziger met hoge koorts, die hij gevonden had in de moerassen waar hij vaak wandelde om beter te kunnen mediteren over het rottingsproces dat zijn lichaam na zijn dood zou ondergaan.
Tathagatha sloeg de man op de slaapmat gade. Zijn lippen waren dun en bleek; hij had een hoog voorhoofd, hoge juk beenderen, grijze wenkbrauwen, puntige oren; en Tathagatha veronderstelde, dat wanneer de oogleden zouden worden opgeslagen, de ogen daarachter lichtblauw of grijs zouden zijn. Er was iets doorschijnends, iets fragiels in dat bewusteloze lichaam, dat misschien gedeeltelijk door de koorts werd veroorzaakt die zijn lichaam teisterde, doch niet alleen daardoor. De kleine man maakte helemaal niet de indruk dat hij behoorde tot de dragers van het voorwerp dat Tathagatha nu in zijn handen hield. Op het eerste gezicht leek hij eerder een zeer oude man. Maar wie hem wat aandachtiger bekeek, besefte dat zijn kleurloze haar en zijn tengere gestalte niet wezen op hoge ouderdom en werd dan wellicht getroffen door iets kinderlijks in zijn verschijning. Tathagatha meende te kunnen opmaken uit de toestand van zijn huid, dat hij zich niet vaak behoefde te scheren.
Misschien kon er een boosaardige trek om de mondhoeken liggen. Misschien ook niet.
De Boeddha hief het rode wurgkoord op, het voorwerp dat slechts gedragen werd door de heilige beulen van de godin Kali. Hij betastte het zijden koord dat als een slang door zijn hand gleed, enigszins vettig. Hij twijfelde er niet aan dat het op een dergelijke manier om zijn keel zou moeten glijden. Bijna onbewust hield hij het vast en maakte met zijn handen de voor de daad noodzakelijke bewegingen.
Toen keek hij op en zag de wijd open ogen van de monnik die hem had staan aankijken, glimlachte zijn onverstoorbare glimlach en legde het koord weg. Met een vochtige doek verwijderde de monnik het zweet van het bleke voorhoofd. De man op de slaapmat rilde bij de aanraking en zijn ogen gingen open. Ze gloeiden van koorts en onderscheidden niets, maar Tathagatha kreeg een heftige schok toen hij die ogen ontmoette. Ze waren donker, bijna gitzwart en het was onmogelijk te zeggen waar de pupil eindigde en de iris begon. Het was een ware schok ogen met een dergelijke kracht in zo’n broos en afgeleefd lichaam te vinden. Hij strekte zijn hand uit en raakte die van de man aan. Het was of hij staal aanraakte, koud en ondoordringbaar. Hij krabde met zijn nagel over de rug van de rechterhand. Geen krabbel of kras was te zien en zijn nagel was weggeleden, alsof hij op een glasplaat gekrabbeld had. Hij drukte de duimnagel van de man in en liet weer los. Er trad geen plotselinge kleurverandering op. Het was of die handen dood waren, of mechanische voorwerpen.
Hij zette zijn onderzoek voort. Het verschijnsel eindigde even boven de polsen, trad weer op andere plaatsen op. Zijn handen, borst, buik, nek en delen van zijn rug waren in het doodsbad ondergedompeld, hetgeen die onkwetsbaarheid veroorzaakte. Totale onderdompeling zou natuurlijk fataal geweest zijn; maar zoals het nu was, had de man zijn gevoel geruild voor onzichtbare handschoenen, een borstharnas, schouderstukken en een rugschild, alles van staal. Hij was inderdaad een van de geselecteerde moordenaars van de verschrikkelijke godin.
‘Wie weet nog meer van de aanwezigheid van deze man?’ vroeg de Boeddha.
‘De monnik Simha,’ antwoordde de ander, ‘die mij geholpen heeft hem hierheen te dragen.’
‘Heeft hij ook dat gezien?’ vroeg Tathagatha met een blik op het rode koord. De monnik knikte.
‘Ga hem dan halen. Breng hem onmiddellijk bij me. En geen woord hierover tegen iemand.
Zeg maar dat er een pelgrim ziek geworden is en dat we hem hier verplegen. Ikzelf zal de verzorging op mij nemen en hem behandelen.’
‘Ja, Verlichte.’
De monnik haastte zich weg uit het paviljoen. Tathagatha ging naast de slaapmat zitten en wachtte.
Het duurde twee dagen voor de koorts afnam en er weer uitdrukking kwam in die donkere ogen. Maar gedurende die twee dagen kon iedereen die langs het paviljoen kwam de stem van de Verlichte horen, aanhoudend en op een dreun, alsof hij zich tot de slapende hem toevertrouwde persoon richtte. Af en toe mompelde de man zelf of sprak hij hard op, zoals vaak het geval is bij koortspatienten. De tweede dag opende de man plotseling zijn ogen en keek recht omhoog. Toen fronste hij zijn voorhoofd, en draaide zijn hoofd om.
‘Goede morgen, Rild,’ zei Tathagatha.
‘Zijt gij …?’ vroeg de ander met een onverwachte bariton.
‘Iemand die de weg naar bevrijding predikt,’ antwoordde hij.
‘De Boeddha?’
‘Zo word ik wel genoemd.’
‘Tathagatha?’
‘Ook zo word ik genoemd.’
De ander probeerde zich op te richten, hetgeen niet lukte en ging weer liggen. Zijn ogen lieten de serene trek op het gezicht voor hem niet los. ‘Hoe komt het dat gij mijn naam kent?’ vroeg hij tenslotte. ‘Gij hebt hardop gesproken in uw koorts.’
‘Ja, ik ben ernstig ziek geweest en heb ongetwijfeld geijld. In dat vervloekte moeras heb ik die koortsaanval gekregen.’
Tathagatha glimlachte. ‘Een van de nadelen van het alleen reizen is, dat er niemand is om je te helpen als je komt te vallen.’
‘Inderdaad,’ bevestigde de ander, zijn ogen vielen weer dicht en zijn ademhaling werd regelmatiger. Tathagatha bleef in de lotuszit wachten. Toen Rild weer wakker werd, was het avond. ‘Dorst,’ zei hij.
Tathagatha gaf hem water. ‘Honger?’ vroeg hij. ‘Nee, nog niet. Mijn maag zou in opstand komen.’ Hij steunde zich op een elleboog en keek zijn verzorger aan. Toen zonk hij weer achterover op de mat. ‘Gij zijt het,’ ver kondigde hij. ‘Ja,’ antwoordde de ander. ‘Wat zult gij doen?’
‘Je te eten geven als je honger hebt.’
‘Ik bedoel, daarna.’
‘De wacht houden als je slaapt, opdat je niet weer een nieuwe koortsaanval krijgt.’
‘Dat bedoelde ik niet.’
‘Ik weet het.’
‘Als ik gegeten en gerust heb en mijn kracht terug heb — wat dan?’
Tathagatha glimlachte terwijl hij het zijden koord van onder zijn pij te voorschijn haalde.
‘Niets,’ antwoordde hij. ‘helemaal niets,’ en legde het koord over Rilds schouder en trok zijn hand terug.
De ander schudde zijn hoofd en leunde achterover. Hij betastte het rode koord over de hele lengte. Hij wond het om zijn vingers en toen om zijn pols. Hij streelde het. ‘Het is heilig,’ zei hij na enige tijd. ‘Dat schijnt zo.’
‘Gij kent het gebruik en het doel?’
‘Natuurlijk.’
‘Waarom doet gij dan helemaal niets?’
‘Ik hoef niets te doen. Alle dingen komen tot mij. Als er iets gedaan moet worden, zal jij het zelf doen.’
‘Dat begrijp ik niet.’
‘Ook dat weet ik’.
De man staarde naar de schaduwen boven hem. ‘Ik zal nu proberen iets te eten,’ kondigde hij aan. Tathagatha gaf hem brood en bouillon, die hij bleek te kunnen verdragen. Toen dronk hij nog wat water en toen hij klaar was, haalde hij diep adem. ‘Gij hebt de Hemel beledigd,’ constateerde hij. ‘Daarvan ben ik me bewust.’
‘En gij hebt afbreuk gedaan aan de glorie van een godin, wier oppermacht hier nooit in twijfel is getrokken.’
‘Ik weet het.’
‘Maar ik heb mijn leven aan u te danken en ik heb uw brood gegeten …’ Er kwam geen antwoord.
‘En daarom moet ik een heilige gelofte breken,’ eindigde Rild. ‘Ik kan u niet doden, Tathagatha.’
‘Dan dank ik mijn leven aan het feit dat jij je leven aan mij dankt. Laten we zeggen dat we daarmee quitte staan.’ Rild grinnikte even. ‘Het zij zo,’ zei hij. Wat ga je nu doen, nu je je opdracht hebt verzaakt?’
‘Ik weet het niet. Mijn zonde is te groot dan dat ik kan terugkeren. Nu heb ook ik de Hemel beledigd en de godin zal zich afwenden van mijn gebeden. Ik heb haar verraden.’
‘Als de zaken er zo voorstaan zou ik maar hier blijven. Dan ben je niet de enige die vervloekt is.’
‘Uitstekend,’ zei Rild. ‘Ik heb geen keus.’ Hij viel weer in slaap en de Boeddha glimlachte. In de dagen die volgden ging het feest voort en de Verlichte predikte tot de menigte die door het heilige purperen woud trok. Hij sprak van de eenheid aller dingen, groot en klein, van de wet van oorzaak, van worden en sterven, van de illusie