opheffen, zoals een kind zijn speelgoed neemt, om u tegemoet te treden, God van de Dood. Noch zal ik de krachten van mijn lichaam meten met de uwe,’ zei de Engel. ‘Ik weet dat ik overwonnen zal worden als ik deze dingen doe, want niemand kan op wapens met u in het krijt treden.’
‘Klim dan op uw blauwe hengst en verdwijn,’ zei Yama, ‘als gij niet wenst te strijden.’
De Engel antwoordde niet, maar wierp zijn blauwe schild de lucht in, zodat het rondwentelde als een saffieren wiel en groter en groter werd zolang het boven hen hing. Toen viel het op de grond en zonk erin weg, zonder enig geluid, nog steeds in omvang toenemend, terwijl het uit het gezicht verdween en het gras sloot zich weer boven de plek waar het was neergekomen. ‘En wat heeft dat te betekenen?’ vroeg Yama. ‘Ik strijd niet actief. Ik verdedig slechts. Ik beschik over de macht van het passieve verzet. Ik beschik over de macht van het leven, zoals gij over de macht van de dood beschikt. Waar gij alles kunt vernietigen dat ik tegen u inzet, kunt gij niet alles vernietigen, o Dood. Ik beschik over de macht van het schild, niet van het zwaard. Het leven zal tegen u in het strijdperk treden, Heer Yama, om uw slachtoffer te verdedigen.’
Toen draaide de Blauwe Verschijning zich om, besteeg zijn blauwe hengst en reed naar het Zuiden met de Koembhanda’s achter zich aan. Het geluid van de muziek vergezelde hen niet, maar bleef in de lucht hangen. Yama kwam opnieuw naar voren met zijn zwaard in zijn hand. ‘Hun pogingen zijn op niets uitgelopen,’ zei hij. ‘Uw tijd is gekomen.’
Hij deed een uitval met zijn zwaard.
Maar de slag trof geen doel, want een tak van de grote boom viel tussen hen in en sloeg het kromme zwaard uit zijn hand.
Hij bukte zich om het op te rapen, maar het gras boog eroverheen om het te bedekken en weefde zich tot een dicht, onbreekbaar net.
Vloekend trok hij zijn dolk en sloeg opnieuw toe.
Een geweldige tak zwiepte omlaag, precies voor zijn doel, zodat zijn lemmet diep in het hout verdween. Toen sprong de tak weer de lucht in en nam het wapen met zich mee, ver buiten zijn bereik.
De ogen van de Boeddha waren in meditatie gesloten en zijn stralenkrans glansde in de schaduw.
Yama deed een stap naar voren, hief zijn handen op, maar het gras weefde zich rond zijn enkels ineen en hield hem vast.
Een ogenblik worstelde hij met de onbuigzame kracht van wortels. Toen gaf hij het op, hief beide handen omhoog en wierp zijn hoofd ver in de nek, terwijl de dood uit zijn ogen sprong.
„Hoort mij, gij Machten’ riep hij. ‘Vanaf dit ogenblik zal deze plek de vloek van Yama dragen!
Geen levend wezen zal zich ooit weer op deze grond bewegen! Geen vogel zal zingen, geen slang hier kruipen! Het zal hier naakt zijn en verstard, een plaats van rotsen en drijfzand!
Geen grasspriet zal zich hier ooit oprichten. Vervloekt en geoordeeld zijn de verdedigers van mijn vijand!’
Het gras begon te verdorren, maar voordat het hem had losgelaten, weerklonk een geweldig splinterend en krakend geluid, toen de boom, wiens wortels de wereld bijeenhielden en in wiens takken de sterren als vissen in een net gevangen zaten, bezweek en middendoor spleet. De bovenste tak ken scheurden de lucht uiteen, de wortels reten een kloof in de grond, de bladeren vielen over hem heen als blauwgroene regen. Een massief stuk stam bedreigde hem en wierp een zwarte schaduw voor zich uit.
In de verte zag hij de Boeddha zitten, in meditatie verzonken, alsof hij niets merkte van de chaos die er om hem heen losbarstte.
Toen was er nog slechts duisternis en een geluid als het gerommel van de donder.
Yama schudde zijn hoofd, zijn ogen plotseling wijd open. Hij zat in het purperen woud, zijn rug tegen de stam van een blauwe boom geleund, zijn zwaard over zijn knieen. Niets scheen veranderd te zijn.
De rijen monniken zaten nog als in meditatie verzonken voor hem. De bries was nog koel en vochtig en de lichtjes flakkerden nog steeds.
Yama stond op. Hij wist nu waar hij heen moest om degene te vinden die hij zocht.
Hij liep langs de monniken, volgde een verhard pad dat diep het woud in leidde.
Hij bereikte een purperen paviljoen, maar het was leeg. Hij liep door, steeds langs het pad, tot waar het woud een wildernis werd. Hier was de grond vochtig en een zwakke mist steeg om hem op. Maar de weg voor hem was nog steeds duidelijk te zien in het schijnsel van de drie manen. Het pad leidde omlaag, de blauwe en purperen bomen waren hier kleiner en meer vergroeid dan eerst. Waterpoelen, waarop rottende vlokken schuim glinsterend dreven, werden aan weerszijden van het pad zichtbaar. Een stank van moerasland drong in zijn neus en in het struikgewas klonk het snuiven van vreemde wezens.
Hij hoorde zingen, ver achter zich en besefte dat de monniken achter hem wakker geworden waren en door het woud liepen. Zij bundelden niet langer hun gedachten om hem het visioen van de onoverwinnelijkheid van hun leider te laten zien. Hun gezang was waarschijnlijk een signaal voor … Daar!
Hij zat op een rots in het midden van een veld, in het maanlicht.
Yama trok zijn zwaard en naderde.
Toen hij ongeveer twintig pas van hem vandaan was, draaide de ander zijn hoofd om.
‘Gegroet, o Dood,’ zei hij. ‘Gegroet, Tathagatha.’
‘Zeg mij waarom gij hier zijt.’
‘Er is besloten dat de Boeddha moet sterven.’
‘Dat is geen antwoord op mijn vraag. Waarom zijt gij gekomen?’
‘Zijt gij niet de Boeddha?’
‘Men heeft mij Boeddha genoemd en Tathagatha en de Verlichte en bij nog vele andere namen. Maar in antwoord op uw vraag, nee, ik ben de Boeddha niet. Gij zijt reeds geslaagd in datgene wat gij u voorgenomen had te doen. Gij hebt vandaag de ware Boeddha vermoord.’
‘Mijn geheugen zal wel verzwakt zijn, want ik moet bekennen dat ik mij niet herinner iets dergelijks gedaan te hebben.’
‘De ware Boeddha werd door ons Soegata genoemd,’ antwoordde de ander. ‘Voordien stond hij bekend als Rild.’
‘Rild!’ Yama grinnikte. ‘Wil je beweren dat hij meer was dan een beul die je door praten van zijn werk hebt afgehouden?’
‘Veel mensen zijn beulen die door praten van hun werk zijn afgehouden;’ antwoordde de man op de rots. ‘Rild heeft zijn taak vrijwillig opgegeven, en volgde de Weg. Hij was de enige die ik ooit gekend heb, die werkelijk de verlichting verworven heeft.’
‘Je hebt toch een vreedzame godsdienst verspreid?’
‘Ja.’
Yama gooide zijn hoofd in de nek en lachte. ‘Goden! Dan is het maar goed dat je geen strijdende godsdienst preekt! Je belangrijkste discipel, verlicht en wel, heeft me vanmiddag bijna vermoord!’
Er verscheen een vermoeide trek op het brede gelaat van de Boeddha. ‘Denk je dat hij je werkelijk had kunnen verslaan?’
Yama zweeg een ogenblik. Toen zei hij: ‘Nee.’
‘Denk je dat hij dat wist?’
‘Misschien,’ antwoordde Yama.
‘Hebben jullie elkaar voor vandaag nooit gekend? Hebben jullie elkaar nooit bezig gezien?’
‘Ja,’ zei Yama. ‘We kenden elkaar.’
‘Dan kende hij jouw vaardigheid en besefte hoe het treffen zou aflopen.’ Yama zweeg.
‘Uit vrije wil is hij martelaar geworden en ik wist het op dat moment niet. Ik neem niet aan dat hij vertrok in de hoop je te kunnen verslaan.’
‘Waarom dan?’
‘Om iets te bewijzen.’
‘Wat zou hij zo hebben willen bewijzen?’
‘Ik weet het niet. Ik weet alleen dat het zo zijn moet als ik gezegd heb, want ik kende hem. Ik heb te vaak naar zijn preken geluisterd, naar zijn subtiele gelijkenissen, om te geloven dat hij zoiets zonder doel zou doen. Je hebt de ware Boeddha verslagen, dodengod. Je weet wie ik ben.’
‘Siddhartha,’ zei Yama. ‘Ik weet dat je een bedrieger bent. Ik weet dat je geen Verlichte bent. Ik weet dat iedereen die tot de Eersten behoort, zich jouw leer herinneren kan. Jij verkoos die weer nieuw leven in te blazen,