‘Ik? Ik ben niets,’ antwoorde de ander. ‘Een blad in een wervelstorm, misschien. Een veer in de wind …’
‘Dat is niet zo best,’ zei Yama, ‘want er zijn bladeren en veren genoeg in de wereld; ik heb niet zo lang gewerkt om hun aantal nog met een te vergroten. Ik had een man nodig, een man die een oorlog kan voortzetten, die door zijn afwezigheid werd onderbroken — een man van macht, die met die macht de wil der goden kan weerstreven. Ik dacht dat jij dat was.’
‘Ik ben’ — hij keek weer scheel — ‘Sam. Ik ben Sam. Eens — lang geleden… heb ik gevochten, nietwaar? Vele malen…’
‘Jij was Sam, de Grote Geest, de Boeddha. Herinner je je nog?’
‘Misschien ben ik dat geweest. ..’ Langzaam kregen zijn ogen uitdrukking.
‘Ja,’ zei hij toen. ‘Ja, dat was ik. De nederigste onder de trotsen, de trotse onder de nederigen. Ik heb gestreden. Ik heb een tijdlang de Weg onderwezen. Ik heb opnieuw gestreden, opnieuw onderwezen, ik heb politiek geprobeerd, toverkunst, vergif… Ik heb een grote strijd gestreden, zo verschrikkelijk dat de zon zelf haar gezicht verborg voor het bloedbad — met mensen en goden, met dieren en demonen, met geesten van de aarde en de lucht, van het vuur en het water, met hippomanders en paarden, zwaarden en strijdwagens…’
‘En je hebt verloren,’ zei Yama.
‘Ja, dat heb ik. Maar het was een geweldig schouwspel, nietwaar? Jij, God van de Dood, was mijn wagenmenner. Ik herinner het me nu weer allemaal. We werden gevangen genomen en de Heren van Karma zouden onze rechters zijn. Jij bent hun ontkomen door de zelfgekozen dood en langs de weg van het Zwarte Wiel. Ik kon dat niet.’
‘Dat klopt. Je verleden werd hun geopenbaard. Je werd veroordeeld.’
Yama keek naar de monniken die nu met gebogen hoofd op de grond zaten en hij liet zijn stem dalen. ‘Als ze je de ware dood hadden laten sterven, zou dat je tot martelaar gemaakt hebben. Als je was toegestaan door de wereld te trekken, in welke vorm dan ook, zou dat de deur voor je terugkeer opengelaten hebben. Zoals jij de leer van de Gaoetama van een andere plaats en tijd gestolen hebt, zo stalen zij het verhaal van het einde van diens dagen onder de mensen. Je werd waardig geoordeeld voor het Nirwana. Je atman* werd geprojecteerd, niet op een ander lichaam, maar op de grote magnetische wolk die deze planeet omcirkelt. Dat was meer dan een halve eeuw geleden. Nu ben je officieel een incarnatie van Visjnoe, wiens leer verkeerd werd uitgelegd door enkelen van zijn ijverigste volgelingen. Zelf bleef je slechts voortbestaan in de vorm van zich herhalende golf lengten en ik ben erin geslaagd die op te vangen.’ Sam sloot zijn ogen. ‘En jij waagde het mij terug te brengen?’
‘Inderdaad.’
‘Ik was mij voortdurend bewust van mijn toestand.’
‘Dat verwachtte ik ook.’
Zijn ogen gingen open en schoten vonken. ‘En toch waagde je het mij van daar terug te roepen?’
‘Ja.’
Sam boog zijn hoofd. ‘Je wordt terecht de God van de Dood genoemd, Yama-Dharma. Je hebt me weggerukt uit de hoogste beleving. Je hebt op de donkere steen van je wil verbrijzeld wat alle begrip en vergankelijke pracht te boven gaat. Waarom kon je me niet laten waar ik was, in het eindeloze zijn?’
‘Omdat een wereld jouw ootmoed nodig heeft, je vroomheid, je leer en je machiavellisme.’
‘Yama, ik ben oud,’ zei hij. ‘Ik ben zo oud als de mensheid op deze wereld. Ik was een van de Eersten, zoals je weet. Een van de allereersten die hier kwamen om te bouwen en zich te vestigen. Alle anderen zijn nu dood, of goden — dei ex machinis. Ook ik heb die kans gehad, maar ik liet hem voorbijgaan. Vele malen. Ik wenste geen god te zijn, Yama. Toch niet. Pas later, pas toen ik zag wat zij deden, begon ik zoveel mogelijk macht te verzamelen, maar toen was het te laat. Ze waren te sterk. Nu wil ik alleen maar de slaap der eeuwen slapen, weer de Grote Rust kennen, de eeuwige zaligheid, luisteren naar het gezang der sterren aan de oevers van de grote zee.’
Ratri boog zich voorover, keek hem aan. ‘We hebben je nodig, Sam,’ zei ze.
‘Ik weet het, ik weet het,’ zei hij. ‘Dat is de eeuwige herhaling van de anekdote. Je hebt een willig paard, ransel het nog maar een mijl verder.’ Maar hij glimlachte toen hij dat zei en zij kuste zijn voorhoofd.
Tak maakte een luchtsprong en bonkte op het bed. ‘De mensheid verheugt zich,’ merkte de Boeddha op. Yama overhandigde hem een pij en voorzag hem van sandalen.
Terugkeer uit de vrede die ieder begrip te boven gaat, kost tijd. Sam sliep. En in zijn slaap droomde hij; en in zijn droom schreeuwde hij, of hij jammerde. Hij wilde niet eten; maar Yama had hem een lichaam verschaft dat sterk was en goed gezond, een lichaam in staat de psychosomatische overgang uit het goddelijke op te vangen. Soms ook zat hij een uur lang onbeweeglijk naar een steentje of een zaadje of een blad te staren. En toch bleef hij dan onbereikbaar.
Hierin zag Yama een gevaar en hij sprak erover met Ratri en Tak. ‘Het is niet goed dat hij zich nu op deze wijze van de wereld terugtrekt,’ zei hij. ‘Ik heb met hem gesproken, maar het is alsof ik tot de wind spreek. Hij kan zich niet bevrijden van wat hij heeft achtergelaten. Met elke poging daartoe verbruikt hij zijn kracht.’
‘Misschien heb je zijn inspanning verkeerd begrepen,’ zei Tak.
‘Wat bedoel je?’
‘Heb je gezien hoe hij het zaadje bekijkt dat hij voor zich gelegd heeft? Kijk eens naar de rimpels in zijn ooghoeken.’
‘Ja? En?’
‘Hij kijkt scheel. Is zijn gezichtsvermogen aangetast?’
‘Nee.’
‘Waarom kijkt hij dan scheel?’
‘Om het zaadje beter te kunnen bekijken.’
‘Bekijken? Dat is niet de Leer die hij eens onderwezen heeft. Ja, hij bekijkt het inderdaad. Hij mediteert niet, hij zoekt niet in het voorwerp de vereenzelviging met zichzelf, O nee!’
‘Wat doet hij dan?’
‘Het tegenovergestelde.’
‘Het tegenovergestelde?’
‘Hij bestudeert het voorwerp, overdenkt het wezen ervan en tracht het aan zichzelf te binden. Hij zoekt er een excuus in om te leven. Hij probeert opnieuw zich in het weefsel van Maya, de illusie van de wereld, te hullen.’
‘Ik geloof dat je gelijk hebt, Tak!’ Het was Ratri die gesproken had. ‘Hoe kunnen we hem helpen?’
‘Ik weet het niet precies, meesteres.’
Yama knikte, zijn donkere haar glansde in een baan zonlicht die op de smalle veranda viel.
‘Je hebt je vinger gelegd op iets dat ik niet kon zien,’ erkende hij. ‘Hij is nog niet volledig teruggekeerd, hoewel hij een lichaam draagt, op mensenvoeten loopt en spreekt zoals wij. Zijn gedachten vertoeven nog buiten onze gezichtskring.’
‘Wat moeten we dan doen?’ herhaalde Ratri. ‘We moeten hem meenemen op lange wandelingen door de natuur,’ zei Yama. ‘We moeten hem lekkernijen te eten geven, zijn ziel met gedichten en liederen prikkelen. We moeten sterke drank vinden en hem te drinken geven — die is hier niet in het klooster. We moeten hem kleden in veelkleurige zijden gewaden. En we moeten een stuk of drie courtisanes voor hem halen; hem weer in het leven onderdompelen. Slechts op die manier kan hij bevrijd worden van de ketenen Gods. Stom dat ik dat niet eerder begrepen heb…’
‘Toch niet, Dodengod,’ zei Tak.
De vlam die zwart is, laaide op in Yama’s ogen, toen glimlachte hij.
‘Dit is mijn verdiende loon, kleine,’ erkende hij, ‘voor de opmerkingen die ik, waarschijnlijk gedachteloos, tot jouw harige oren liet doordringen. Ik bied je mijn verontschuldigingen aan, aapwezen. Je bent waarlijk een man, een man met verstand en scherpzinnigheid.’ Tak boog voor hem. Ratri grinnikte.
‘Zeg ons, schrandere Tak — want misschien zijn we wel te lang goden geweest en missen daardoor het juiste inzicht — hoe moeten we in dit geval te werk gaan om hem weer menselijk te maken, zodat hij het door ons gestelde doel het beste dienen kan?’ Tak boog toen voor Ratri.
‘Zoals Yama heeft voorgesteld,’ zei hij. ‘Vandaag, meesteres, neemt u hem mee op een wandeling in de heuvels, aan de voet van het gebergte. Morgen begeleidt Heer Yama hem tot aan de rand van het bos. De