Hij blies een rookwolk uit.
‘Surya, de zon, staat nu op het punt ingesloten te worden,’ zei Ratri, die naar de lucht staarde, ‘en Indra verslaat de draak. Het kan elk ogenblik gaan regenen.’ Een grijze sluiter trok over het klooster. De wind werd sterker, het hemelwater begon tegen de muren te roffelen. Als een kralengordijn sloot de regen het onoverdekte stuk van de veranda af.
Yama schonk zich nog eens thee in. Ratri nam nog een bonbon.
Tak baande zich een weg door het bos. Hij bewoog zich van boom tot boom, van tak naar tak en hield het pad bene den hem in de gaten. Zijn pels was vochtig, want druppels rolden van de bladeren die hij aanraakte. Achter hem sta pelden de wolken zich op, maar in het oosten stond nog de vroege ochtendzon en het bos wemelde van kleuren in het roodgouden licht. Om hem heen zongen de vogels in de wirwar van takken, struiken, bladeren en grassen, die als een muur langs beide zijden van het pad stonden. Vogels zon gen, insekten gonsden en af en toe klonk er een gegrom of geblaf. De bladeren bewogen in de wind.
Onder hem maakte het pad een scherpe bocht en kwam uit op een open plek. Tak liet zich op de grond zakken en ging te voet verder. Aan de andere kant van de open plek klom hij weer in de bomen. Hij merkte dat het pad evenwijdig liep aan de bergen, het boog zelfs enigszins in hun richting. In de verte rommelde de donder en na een poos stak er een lichte koele bries op. Hij slingerde zich verder, dwars door vochtige spinnewebben heen en schrok de vogels op die krijsend in wolken van vrolijk gekleurde veren opvlogen. Het pad bleef zigzaggend in de richting van de bergen lopen. Af en toe kruisten er andere vastgetreden gele paden het oorspronkelijke pad. Dan kwam hij naar beneden en bestudeerde de sporen op de grond. Ja, hier was Sam omgekeerd; Sam was blijven staan bij deze poel om te drinken — hier, waar de oranje paddestoelen meer dan manshoog waren en groot genoeg om verscheidene mensen beschutting te bieden te gen de regen; nu had Sam die afslag genomen; hier was hij blijven staan om een riem van zijn sandaal vast te maken; daar had hij tegen een boom geleund, waarin kennelijk een boomnimf huisde . . .
Tak ging verder, naar eigen schatting ongeveer een half uur achter op Sam en gunde hem zodoende genoeg tijd om te gaan waarheen hij wilde en datgene te doen wat zijn enthousiasme gewekt had. Boven de bergen recht voor hem hing een lichtkrans van bliksemschichten. Weer klonk het gerommel van de donder. Het pad voerde de heuvels aan de voet van de bergen in, waar het bos dunner werd en Tak liep op vier poten door het hoge gras. Het liep gestaag om hoog en het terrein werd steeds rotsachtiger. Maar Sam was deze weg gegaan, dus Tak volgde. Boven hem verdween de gouden Brug der Goden achter de oostwaarts drijvende wolken. De bliksem flitste en de don der volgde snel. Hier in open gebied was meer wind; de grassen bogen; de temperatuur scheen plotseling te dalen. Tak voelde de eerste regendruppels en zocht beschutting achter een rij rotsblokken, bijna een muur die licht tegen de regen in helde. Tak liep eronder, terwijl de regen neerdaalde en alle kleur tezamen met het laatste beetje blauwe lucht de wereld verliet.
Boven hem rees een wilde zee van licht op waaruit driemaal achtereen een stortbui gutste, die in een waanzinnig crescendo neerplensde op de zwarte rotspiek, die ongeveer een kwart mijl verderop de storm trotseerde. Toen Tak weer zien kon, begreep hij wat hij gezien had. Het was alsof iedere bliksemschicht die neergekomen was een gedeelte van zichzelf had verloren, dat nu in de grauwe lucht stond te zwiepen, en waaruit vuur ontsproot, ondanks de regen, die gestaag neerviel.
Toen hoorde Tak het gelach — of was het een spookgeluid dat door de voorafgaande donderslagen in zijn oren was blijven hangen?
Nee, het was gelach — adembenemend, onmenselijk!
Na een poosje volgde er een woedend gebrul. Toen weer een bliksemschicht, een donderslag.
Naast de rotspiek zwiepte nog een vuurzuil.
Ongeveer vijf minuten bleef Tak stilliggen. Toen kwam het opnieuw — het gebrul, gevolgd door drie felle lichtflitsen en de klap.
Nu waren er zeven zuilen van vuur.
Zou hij durven naderen, zou hij langs die dingen sluipen en de rotspiek van de andere kant bespieden? En als hij dat deed en als Sam er iets mee te maken had — wat volgens hem niet anders kon — wat kon hij dan doen, als de Verlichte zelf de toestand niet meester was?
Hij wist het antwoord niet, maar hij kroop intuitief naar voren door het natte gras, ver afbuigend naar links. Toen hij halverwege was gebeurde het opnieuw, en nu torenden er tien van die dingen omhoog, rood en goud en geel, die heen en weer zwaaiden, hun grondvlak stevig in de grond geworteld.
Hij dook ineen, nat en huiverend, verzamelde al zijn moed en ontdekte dat dat maar heel weinig was. Toch zette hij door tot hij op gelijke hoogte met de vreemde plek was en toen er voorbij.
Na een halve cirkel beschreven te hebben, richtte hij zich op en ontdekte dat hij midden tussen vele grote stenen stond. Dankbaar gebruik makend van de beschutting die zij boden en hem onttrokken aan de blik van nieuwsgierige ogen van beneden, ging hij centimeter voor centimeter voorwaarts, zonder zijn ogen van de piek af te wenden. Mij kon nu zien dat hij gedeeltelijk bol was. Aan de voet er van lag een droge ondiepe grot en daarin zaten twee figuren geknield. Heilige mannen die zaten te bidden? Hij was benieuwd.
Toen gebeurde het. De meest angstaanjagende bliksem straal die hij ooit gezien had, kwam neer op de stenen — niet eenmaal, of voor een kort ogenblik. Het leek of een beest met een vurige tong genietend stond te likken aan de steen, misschien wel een kwart minuut lang.
Toen Tak zijn ogen opende, telde hij twintig vlammende torens.
Een van de heilige mannen boog zich naar voren, gebaarde. De ander lachte. Het geluid droeg tot de plaats waar Tak lag, evenals de woorden: ‘Slangeoog, nu ik!’
‘Hoeveel?’ vroeg de tweede en Tak wist dat dat de stem was van de Grote Geest Sam.
‘Dubbel of niets!’ brulde de ander en hij boog zich naar voren, richtte zich weer op en maakte toen een gebaar zoals Sam gemaakt had.
‘Nina van Srinagina!’ zong hij, boog zich voorover en terug en maakte weer een gebaar.
‘Heilige zeven,’ zei Sam zacht. De ander brulde.
Tak sloot zijn ogen en bedekte zijn oren, wachtte op wat komen zou na dat gebrul. En hij had zich niet vergist.
Toen de bliksem en het tumult voorbij waren, keek hij neer op een griezelig verlicht toneel.
Hij deed geen moeite meer te tellen. Het was duidelijk dat er nu veertig van die vlammende dingen rondom de plek heen en weer wiegden en hun tovergloed verspreidden: hun aantal was verdubbeld. Het ritueel ging door. Aan de linkerhand van de Boeddha straalde van binnen uit de ijzeren ring een zwak, groenachtig licht.
Hij hoorde hoe de woorden ‘Dubbel of niets’ weer herhaald werden en hij hoorde de Boeddha opnieuw ‘Heilige zeven’ antwoorden.
Deze keer dacht hij dat de hele berghelling onder hem zou splijten en dat het licht een nabeeld was op zijn netvlies, geetst door zijn gesloten oogleden heen. Maar hij vergiste zich.
Toen hij zijn ogen opende keek hij neer op een waar leger van zwenkende bliksemschichten.
Hun gloed pijnigde zijn hersenen en hij legde zijn hand boven zijn ogen om naar beneden te kunnen kijken.
‘En, Raltariki?’ vroeg Sam en een helder smaragdgroen licht speelde rond zijn linkerhand.
‘Nog een keer, Siddhartha. Dubbel of niets.’
De regen was een ogenblik opgehouden en in de gloed der vlammenzee op de heuvelhelling zag Tak dat degene die Raltariki genoemd werd de kop had van een waterbuffel en een extra paar armen.
Hij huiverde …
Hij bedekte zijn ogen en oren, klemde zijn tanden op elkaar en wachtte.
En toen gebeurde het. Het donderde en bliksemde, steeds weer opnieuw, tot hij tenslotte het bewustzijn verloor. Toen hij weer bijkwam, scheidde slechts grauwheid en een zachte regen hem van de beschuttende rots. Aan de voet er van zat slechts een figuur, en die had geen horens en scheen ook niet over meer dan de gebruikelijke twee armen te beschikken.
Tak bewoog zich niet. Hij wachtte.
‘Dit,’ zei Yama en overhandigde hem een spuitbus, ‘is demonenverdrijvend. Ik raad je aan je in de toekomst daarmee zorgvuldig te bespuiten als je van plan bent je ver van het klooster te wagen. Ik had gedacht dat dit gebied vrij was van de Rakasha’s, anders zou ik het je wel eerder heb ben gegeven.’
Tak nam de bus aan, zette hem op de tafel voor zich. Ze zaten in Yama’s vertrekken en hadden daar een licht maal gebruikt. Yama leunde achterover in zijn stoel, met een glas van Boeddha’s wijn in zijn linkerhand en