‘Ja, Mara, er is een dodengod,’ zei Yama tussen zijn tanden door. ‘Of ik nu wel of niet gevallen ben, de ware dood woont in mijn ogen. Je moet me wel aankijken. Als je de muur hebt bereikt, kan je niet verder achteruit. Voel hoe de kracht je ledematen verlaat. Voel hoe de kilte opkruipt in je handen en je voeten.’

‘Mara ontblootte zijn tanden in een grauw. Zijn nek was zo zwaar als die van een stier. Zijn biceps zo fors als het dijbeen van een man. Zijn borst een vat van kracht en zijn benen als geweldige bomen in het woud. ‘Kilte?’ vroeg hij, zijn armen uitbreidend. ‘Ik kan met deze handen een reus breken, Yama. Wat ben jij anders, dan een verbannen kadavergod? Jouw blik eist misschien ouden van dagen en zieken op. Je ogen mogen stomme dieren afmaken en de laagste kasten der mensen. Maar ik, ik sta zo hoog boven je als een ster boven de bodem van de oceaan.’

‘Yama’s roodgehandschoende handen sloten zich als een stel cobra’s rond zijn keel. ‘Voel dan de krachten die je zo bespot, Dromer. Je hebt de verschijning van de kracht aangenomen. Maak er dan gebruik van! Bestrijd me niet met woorden!’

Zijn wangen en voorhoofd werden rood toen Yama’s handen zich om zijn keel sloten. Het leek of zijn oog als een groen zoeklicht over de wereld zwaaide. Mara viel op zijn knieen.

‘Genoeg, Heer Yama!’ hijgde hij. ‘Wil je jezelf vernietigen?’

Hij veranderde. Zijn trekken vervaagden, alsof hij onder een rusteloos wateroppervlak lag. Yama keek neer op zijn eigen gelaat, zag zijn eigen rode handen aan zijn polsen rukken.

‘Je wordt steeds wanhopiger, Mara, naarmate het leven uit je wegvloeit. Maar Yama is geen kind, dat bang is de spiegel te breken die je nu geworden bent. Waag een laatste poging, of sterf als een man, het maakt toch geen verschil.’ Maar nogmaals vervaagde de gestalte en vond een verandering plaats.

Dit keer aarzelde Yama en zijn kracht verminderde. Haar bronskleurige haar viel over zijn handen. Haar lichte ogen keken hem smekend aan. Rond haar nek lag een halssnoer van ivoren schedels, slechts weinig bleker dan haar huid. Haar sari had de kleur van bloed. Haar handen rustten op de zijne, liefkoosden die haast.…’Godin!’ siste hij.

‘Je zult Kali niet doden …? Doerga …? zei ze naar adem snakkend.

‘Je hebt het weer mis, Mara,’ fluisterde hij. ‘Weet je dan niet dat ieder mens doodt wat hij liefheeft?’ en met die woorden strengelden zijn handen zich ineen en klonk er een geluid van brekende botten.

‘Wees tienvoudig vervloekt,’ zei hij, met stijf gesloten ogen. ‘Er zal geen wedergeboorte zijn.’

Toen openden zich zijn handen. Er lag een grote, goed gebouwde man op de grond aan zijn voeten, zijn hoofd rustte op zijn rechterschouder. Zijn oog was eindelijk gesloten. Yama draaide het lijk om met de punt van zijn laars. ‘Maakt een brandstapel en verbrandt het lichaam,’ zei hij tegen de monniken zonder zich tot hen te wenden. ‘Verleent hem alle eer. Een der hoogsten is heden gestorven.’ Toen wendde hij zijn blik af van het werk van zijn handen, draaide zich om en verliet het vertrek.

Die avond flitsten de bliksemstralen door de lucht en regen de het als vielen er kanonskogels uit de Hemel. Het viertal zat bijeen in de kamer in de hoge toren die aan de noordoosthoek van het klooster oprees. Yama ijsbeerde door de kamer en bleef iedere keer wanneer hij het raam passeerde even staan. De anderen zaten naar hem te kijken en luisterden. ‘Zij koesteren achterdocht,’ zei hij, ‘maar ze weten niets. Ze zouden nooit het klooster van een medegod vernietigen en zodoende hun verdeeldheid aan de mens kenbaar maken, zonder zeker te zijn van hun zaak. Ze waren niet zeker van hun zaak, dus gingen ze op onderzoek uit. Dat betekent dat de tijd nog steeds met ons is.’ Zij knikten.

‘Een Brahmaan die de wereld vaarwel gezegd had om zijn ziel te zoeken, is hier langs gekomen, kreeg een ongeluk en stierf hier de ware dood. Zijn lichaam werd verbrand en zijn as in de rivier gestrooid die naar de zee leidt. Dat is er gebeurd .. . De rondtrekkende monniken van de Verlichte waren toen juist op bezoek. Kort na de gebeurtenis zijn zij vertrokken. Wie weet waar zij heengegaan zijn?’ Tak ging rechtop staan, voor zover hij dat kon.

‘Heer Yama,’ zei hij, ‘dit verhaal doet het een week, een maand — misschien zelfs langer — maar ploft ineen in de handen van de Meester die moet oordelen over de eerste van de hier in dit klooster aanwezigen, die in de Hallen van Karma verschijnt. Zoals de zaken ervoor staan, geloof ik dat enigen van hen daarom wel eens vroegtijdig geoordeeld zouden kunnen worden. En wat dan?’

Yama rolde met zorg en aandacht een sigaret. ‘Het moet zo geregeld worden, dat wat ik gezegd heb, ook werkelijk gebeurd is.’

‘Hoe is dat mogelijk? Wanneer het Karma in de hersenen van een man teruggedraaid wordt, komen alle gebeurtenissen waarvan hij in zijn meest recente levenscyclus getuige is geweest, ter kennis van zijn rechter en van de machine, alsof ze op een rol zijn opgetekend.’

‘Dat klopt,’ zei Yama. ‘En heb jij, Tak van de Archieven, nooit gehoord van een tweemaal beschreven manuscript — een rol die al eens eerder gebruikt werd, daarna schoongemaakt is en opnieuw werd gebruikt?’

‘Natuurlijk, maar de hersenen zijn geen rol.’

‘Nee?’ Yama glimlachte. ‘Wel, om te beginnen was het jouw gelijkenis, niet de mijne. Wat is trouwens waarheid? Waarheid is wat je ervan maakt?’

Hij stak zijn sigaret aan. ‘Deze monniken zijn getuige geweest van een vreemde en verschrikkelijke gebeurtenis,’ vervolgde hij. ‘Zij zagen hoe ik mijn Aspect aannam en een Attribuut hanteerde. Zij zagen dat Mara hetzelfde deed — hier, in dit klooster, waar wij het principe der ahisma hebben doen herleven. Ze zijn zich bewust van het feit dat een god zulke dingen doen kan zonder dat zijn Karma daarvan last ondervindt, maar de schok was groot en de indruk levendig. En de uiteindelijke verbranding moet nog komen. Tegen de tijd van die verbranding moet de juistheid van het verhaal dat ik jullie heb verteld tot hun geest zijn doorgedrongen.’

‘Hoe?’ vroeg Ratri.

‘In deze nacht, op ditzelfde uur,’ zei hij, ‘nu het beeld van de handeling in hun bewustzijn nagloeit en hun gedachten vertroebeld zijn, zal de nieuwe waarheid gesmeed worden en ter plaatse aangebracht… Sam, je hebt nu lang genoeg gerust. Het is nu jouw beurt om iets te doen. Je moet een preek voor hen houden. Je moet een beroep doen op hun edelste gevoelens en hun beste geestelijke hoedanigheden waarin de mens onderworpen is aan goddelijke bemoeiingen. Ratri en ik zullen onze krachten combineren en er zal een nieuwe waarheid geboren worden.’ Sam verschoof en sloeg zijn ogen neer. ‘Ik weet niet of ik dat kan. Het is al zo lang geleden … ’

‘Eens een Boeddha, altijd een Boeddha, Sam. Poets een paar van je oude gelijkenissen op. Je hebt ongeveer een kwartier de tijd.’

Sam stak zijn hand uit. ‘Heb je wat tabak en een vloeitje voor me?’

Hij nam het pakje aan, rolde een sigaret. ‘Vuurtje? … Bedankt.’

Hij inhaleerde diep, blies de rook uit en hoestte ‘Ik heb er genoeg van hun wat wijs te maken,’ zei hij tenslotte. ‘Ik geloof dat het dat is.’

‘Wijsmaken?’ vroeg Yama. ‘Wie heeft je gevraagd leugens te vertellen? Citeer voor mijn part de Bergrede. Of iets uit de Popul Voh, of de Ilias. Het kan me niet schelen wat je zegt. Zet ze wat aan het denken, stel ze een beetje gerust. Meer vraag ik niet.’

‘En dan?’

‘Dan? Dan zal ik hen — en ons — redden!’ Sam knikte langzaam. ‘Als je het zo stelt… maar ik ben niet meer zo best in vorm als het op dit soort dingen aan komt. Ik kan natuurlijk wel een stelletje waarheden vinden en er wat vrome opmerkingen bij doen — maar maak er twintig minuten van.’

‘Goed dan — twintig minuten. En daarna inpakken. Morgen gaan we naar Khaipur.’

‘Dan al?’ vroeg Tak.

Yama schudde zijn hoofd. ‘Dan pas,’ zei hij.

De monniken zaten bijeen op de vloer van de refter. De tafels waren tegen de muur geschoven. De insekten waren verdwenen. Buiten kletterde de regen onverminderd neer.

Sam, de Grote Geest, de Verlichte, kwam binnen en ging voor hen zitten.

Ratri kwam binnen, gekleed als een boeddhistische non en gesluierd.

Yama en Ratri gingen achter in het vertrek op de grond zitten. Ergens zat ook Tak te luisteren.

Sam bleef verscheidene minuten met gesloten ogen zitten en zei toen zacht:

‘Ik heb vele namen en geen daarvan is belangrijk.’ Toen opende hij zijn ogen, maar hield zijn hoofd stil. Hij keek naar niets speciaal.

‘Namen zijn niet belangrijk,’ zei hij. ‘Spreken is het noemen van namen, maar spreken is niet belangrijk. Er gebeurt iets dat nog nooit tevoren gebeurd is. De man die dat ziet, ziet de werkelijkheid. Hij kan anderen niet

Вы читаете Heer van het licht
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×