een half gevulde karaf in zijn rechterhand.

‘Is dan degene die Raltariki genoemd wordt werkelijk een demon?’ vroeg Tak.

‘Ja — en nee,’ zei Yama. ‘Als je onder “demon” een kwaadaardig, bovennatuurlijk wezen verstaat, dat over grote krachten beschikt, onkwetsbaar is en de kunst verstaat tijdelijk letterlijk iedere gewenste vorm aan te nemen — dan is het antwoord nee. Dit is de algemeen aanvaarde definitie, maar klopt op een punt niet.’

‘Oh? En waar dan niet?’

‘Het is geen bovennatuurlijk wezen.’

‘Maar aan al die andere voorwaarden beantwoordt het wel?’

‘Ja.’

‘Dan zie ik niet in wat het voor verschil maakt of het nu wel of niet bovennatuurlijk is — wanneer het al kwaadaardig is, over grote macht beschikt, onkwetsbaar is en tevens in staat desgewenst van vorm te veranderen.’

‘Maar dat maakt wel degelijk verschil. Het is het verschil tussen het onbekende en het onnaspeurlijke, tussen weten schap en fantasie — dat is juist het essentiele. De vier streken van het kompas kunnen zijn logica, kennis, wijsheid en het onbekende. Sommigen hellen volkomen over naar die laatste richting. Anderen neigen er alleen maar toe. Als je overhelt naar het ene, verlies je de andere drie uit het oog. Ik onderwerp me misschien aan het onbekende, maar nooit aan het onnaspeurlijke. De man die naar die laatste richting overhelt is of een heilige, of een dwaas. En geen van beiden kan ik gebruiken.’

Tak haalde zijn schouders op en nipte van zijn wijn. ‘Maar de demonen …?’

‘Zijn naspeurbaar. Jaren geleden heb ik met hen geexperimenteerd en misschien herinner je je dat ik een van de Vier was die de Hellebron betrad, nadat Taraka aan Heer Agni in Palamaidsu ontsnapte. Ben jij niet Tak van de Archieven?’

‘Heb je dan geen kennis genomen van de oudste gegevens over de contacten met de Rakasha’s?’

‘Ik heb de verslagen gelezen van de tijd waarin zij bedwongen werden…’

‘Dan weet je ook dat zij de oorspronkelijke bewoners van deze wereld waren, dat zij hier reeds waren voor de komst van de Mens uit het verdwenen Urath.’

‘Ja.’

‘Het zijn wezens die eerder uit energie dan uit stof bestaan. Hun eigen overlevering zegt, dat zij eens lichamen bezaten en in steden leefden. Maar hun zoeken naar persoonlijke onsterfelijkheid deed hen een andere weg inslaan dan de Mens. Zij vonden een middel om zichzelf te vereeuwigen in de vorm van duurzame energieconcentraties. Zij gaven hun lichamen prijs om voor eeuwig als krachtvelden voort te leven. Maar niet met honderd procent intellect. Ze behielden hun volledige ego en daar ze geboren zijn uit stof begeren zij steeds een lichaam te bezitten. Hoewel ze in staat zijn een poosje een verschijning aan te nemen, kunnen ze daar niet zonder hulp in terugkeren. Eeuwenlang hebben zij doelloos door deze wereld gezworven. Toen heeft de komst van de Mens hen tot activiteit geprikkeld. Zij namen de vorm aan van nachtmerries, om hem te kwellen. Daarom moesten zij overwonnen en geknecht worden, diep onder de Ratnagaris. Wij konden hen niet allemaal vernietigen en we konden ook niet toelaten dat ze steeds maar weer probeer den in het bezit te komen van deze incarnatiemachines en menselijke lichamen. Zij werden dus gevangen en in grote magnetische flessen opgeborgen.’

‘En toch heeft Sam er een aantal bevrijd om hem te gehoorzamen,’ zei Tak.

‘Ja. Hij heeft een nachtmerriecontract afgesloten, waardoor er nog enkelen in de wereld ronddwalen. Van alle mensen respecteren ze waarschijnlijk alleen Siddhartha. En met alle mensen hebben zij een grote ondeugd gemeen.’

‘En dat is . . .?’

‘Ze zijn dol op gokken… Zij spelen om iedere inzet en gok schulden zijn hun enige erezaak.

Dat moet wel, anders zouden ze het vertrouwen van andere gokkers niet behouden en op die manier zouden ze hun enige genoegen verliezen. Daar zij over grote krachten beschikken, laten zelfs prinsen zich met hen in, in de hoop hun diensten te verwerven. Op die manier zijn koninkrijken verloren gegaan.’

‘Als Sam inderdaad, zoals jij aanneemt, zo’n oud spelletje met Raltariki zat te spelen,’ zei Tak, ‘wat kan dan de inzet geweest zijn?’

Yama dronk zijn wijnglas leeg en vulde het opnieuw. Sam is een idioot. Nee, hij is geen idioot. Hij is een gokker. En er is verschil. De Rakasha’s beheersen lagere ordes van energiewezens. Sam kan door de ring die hij draagt over een lijfwacht van vuurgeesten beschikken, die hij van Raltariki gewonnen heeft. Dat zijn dodelijke geestloze wezens en ieder van hen heeft de kracht van een bliksemstraal.’ Tak dronk zijn wijn op. ‘Maar welke inzet kan Sam tot spelen hebben bewogen?’

Yama zuchtte. ‘Al mijn werk, al onze inspanningen van meer dan een halve eeuw.’

‘Je bedoelt… zijn lichaam?’

Yama knikte. ‘Een menselijk lichaam is het hoogste lokmiddel voor een demon.’

‘Waarom zou Sam zo’n risico nemen?’ Yama keek Tak aan zonder hem te zien. ‘Het moet de enige manier geweest zijn om zijn levenswil wakker te schudden, om hem weer voor zijn taak geschikt te maken — door zich zelf in gevaar te brengen, door steeds opnieuw heel zijn bestaan in te zetten bij het rollen van de dobbelsteen.’ Tak schonk zich nog een glas wijn in en dronk het in een teug leeg. ‘Dat is nu voor mij onnaspeurbaar,’ zei hij. Maar Yama schudde zijn hoofd. ‘Alleen maar onbegrijpelijk,’ zei hij. ‘Sam is niet bepaald een heilige, en nu ook geen dwaas.’

‘Dat wil zeggen: bijna,’ besloot Yama, en die nacht spoot hij een demonenverdelgingsmiddel over het klooster.

De volgende morgen naderde een klein mannetje het klooster en ging voor de hoofdingang zitten met zijn bedelnap op de grond aan zijn voeten. Hij droeg een eenvoudige tot de draad versleten pij van grove bruine stof, die tot aan zijn enkels reikte. Een zwarte lap bedekte zijn linkeroog. De haren die hij nog had, waren donker en erg lang. Zijn scherpe neus, korte kin en grote, platte oren gaven zijn gezicht een vosachtig uiterlijk. Zijn huid was sterk verweerd en zijn ene, groene oog scheen nooit te knipperen. Hij zat daar vermoedelijk een minuut of twintig voordat een van Sams monniken hem opmerkte en het feit meedeelde aan een van Ratri’s monniken van de donkere pij. De monnik zocht een priester op en bracht hem op de hoogte. De priester die de godin wilde doordringen van de deugden van haar volgelingen, liet de bedelaar binnenkomen, gaf hem te eten, bood hem nieuwe kleding aan en wees hem een cel waarin hij zolang hij maar wilde kon slapen. De bedelaar aanvaardde het voedsel met de hoffelijkheid van een Brahmaan, maar weigerde iets anders te eten dan brood en fruit. Hij aanvaardde eveneens de donkere kleding van Ratri’s Orde, en wierp zijn smerige pij weg. Toen bekeek hij de cel en de schone slaapmat die voor hem gereed gelegd was.

‘Ik dank u, waarde priester,’ zei hij met een volle, klankrijke stem die niet bij zijn uiterlijk paste. ‘Ik dank u, en bid dat uw godin u welwillend moge toelachen voor uw vriendelijkheid en gulheid in haar naam betoond.’ Daarop glimlachte de priester zelf en hoopte nog dat Ratri op dat moment door de hal zou komen om getuige te zijn van zijn goedheid en gulheid in haar naam. Maar dat gebeurde niet. Slechts enkelen van haar Orde hadden haar gezien, zelfs in de nacht toen ze haar kracht gemanifesteerd had en te midden van hen geweest was, want slechts de dragers van de gele pij waren aanwezig geweest bij Sams ontwaken en kenden zijn identiteit. Zij betrad meestal de kloostergangen als haar volgelingen in gebed verzonken waren, of nadat zij zich voor de nacht hadden teruggetrokken. Gewoonlijk sliep zij overdag en als zij hen tegenkwam, was ze zwaar gesluierd; haar wensen en bevelen maakte zij direct aan Gandhiji kenbaar, het hoofd van de Orde, drieennegentig jaar oud in deze tijdkring en grotendeels blind. Dientengevolge waren zowel haar monniken als de dragers van de gele pij benieuwd naar haar verschijning en probeerden waar mogelijk bij haar in de gunst te komen. Er werd gezegd dat haar zegening een incarnatie als Brahmaan kon verzekeren. Slechts Gandhiji gaf daar niet om, want hij had de weg van de ware dood aanvaard. Daar zij niet door de hal kwam toen zij daar stonden, zette de priester het gesprek voort.

‘Ik ben Balarma,’ zei hij. ‘Mag ik naar uw naam vragen, heer, en misschien naar uw bestemming?’

‘Ik ben Aram,’ zei de bedelaar, ‘die een gelofte heeft afgelegd van tien jaar armoede en zeven jaar zwijgen. Gelukkig zijn de zeven jaar afgelopen, zodat ik nu mag spreken om mijn weldoeners te danken en hun vragen te beantwoorden. Ik ben op weg naar de bergen om een grot te zoeken waar ik kan mediteren en bidden. Misschien mag ik uw gastvrijheid een paar dagen aanvaarden voordat ik mijn reis voort zet.’

‘Zeker,’ zei Balarma, ‘wij zouden zeer vereerd zijn wanneer een heilige ons klooster goed genoeg acht voor zijn aanwezigheid. U bent welkom. Wanneer er iets is, waarmee wij u van dienst kunnen zijn op uw weg en dat wij u kunnen verschaffen, zeg het dan.’

Вы читаете Heer van het licht
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату