vertellen wat hij gezien heeft. Anderen wensen het echter te weten, dus stellen zij hem vragen en zeggen: “Datgene wat je gezien hebt, waar lijkt dat op?” Hij probeert dan het hun te vertellen. Misschien heeft hij het allereerste vuur in de wereld gezien.

Dan zal hij zeggen: “Het is rood als een papaver, maar er dansen andere kleuren doorheen. Het heeft geen vorm, als water, dat overal heen vloeit. Het is warm, als de zon of de zomer, alleen nog warmer. Het bevindt zich een tijdlang op een stuk hout, en dan is het hout verdwenen, alsof het is opgegeten en er blijft iets zwarts over dat als zand gezeefd kan worden. Als het hout verdwenen is, is het ook verdwenen.” Daardoor moeten de toehoorders wel denken dat de werkelijkheid is als een papaver, als water, als de zon, als iets dat voedsel opneemt en de resten afscheidt. Zij denken dat het lijkt op hetgeen de man zegt die het gezien heeft. Maar zij hebben geen vuur gezien. Ze kennen het niet. Ze hebben er slechts van gehoord. Maar er komt opnieuw vuur in de wereld, vele malen. En meer mensen zien het vuur. Na enige tijd is het vuur zo algemeen als gras en wolken en de lucht die zij inademen. Zij zien dat het lijkt op een papaver, en toch geen papaver is, dat het lijkt op water zonder water te zijn, dat het lijkt op de zon, maar de zon niet is, dat het lijkt op iets dat voedsel opneemt en afvalstoffen uit scheidt, en het toch niet is, doch heel iets anders dan al die dingen afzonderlijk of al die dingen tezamen. Zij kijken nu naar dit nieuwe verschijnsel en maken er een nieuw woord voor. Ze noemen het “vuur”.

Als zij iemand ontmoeten die het nog niet gezien heeft en zij spreken hem over vuur, weet hij niet wat zij bedoelen. Zij, op hun beurt, vallen weer terug op een beschrijving van het vuur.

En terwijl zij dat doen, weten zij uit eigen ondervinding dat wat zij hem vertellen niet de waarheid is, doch slechts een deel ervan. Zij weten dat deze man de werkelijkheid nooit zal leren kennen uit hun woorden, hoewel zij alle woorden ter wereld kunnen gebruiken. Hij moet het vuur zien, hij moet het ruiken en zijn handen eraan warmen, in het hart van het vuur staren, of anders voor altijd onwetend blijven.

Bijgevolg betekent “vuur” niets, “aarde” en “lucht” en “water” betekenen niets. “Ik” betekent niets. Geen woord betekent iets. Maar de mens vergeet de werkelijkheid en herinnert zich woorden. Hoe meer woorden hij zich herinnert, des te wijzer achten zijn makkers hem. Hij aanschouwt de grote gedaanteverwisselingen van de wereld, maar hij ziet ze niet zoals ze gezien werden toen de mens de werkelijkheid voor het eerst zag. Hun namen vormen zich op de lippen en hij glimlacht als hij ze proeft, denkende dat hij hen kent door hun namen te noemen. Iets dat nog nooit heeft plaatsgevonden, gebeurt nog steeds. Het is nog altijd een wonder. De grote brandende bloesem laat zich in al zijn pracht neer op de bladschijf van de wereld, scheidt de as van de wereld uit en is toch geen van deze dingen die ik genoemd heb en terzelfder tijd al deze dingen tegelijk en dat is werkelijkheid — het naamloze.

Bijgevolg draag ik u op — vergeet de namen die gij draagt, vergeet de woorden die ik spreek zodra zij gesproken zijn. Betracht liever het naamloze in u, dat opstaat als ik het aanroep.

Het hoort niet naar mijn woorden, maar naar de werkelijkheid in mij waarvan het deel uitmaakt. Dit is de atman, die veeleer mij hoort dan mijn woorden. Al het andere is onwerkelijk. Omschrijven is verliezen. De kern van alle dingen is het naamloze. Het naamloze is onnaspeurbaar, machtiger zelfs dan Brahma. De dingen vergaan, maar de geest blijft. Bijgevolg bevindt gij u midden in een droom.

De geest droomt ervan in een droom van vorm. De vorm vergaat, maar de geest blijft bestaan en droomt nieuwe dromen. De mens spreekt die dromen uit en denkt de geest gevangen te hebben, niet wetende dat hij het onwerkelijke oproept. Deze stenen, deze muren, deze lichamen die u om u ziet zitten, zijn papavers en water en de zon. Zij zijn de dromen van het naamloze. Zij zijn vuur, zo gij wilt. Af en toe kan een dromer zich ervan bewust zijn dat hij droomt. Misschien heeft hij iets van de droommaterie in bedwang, buigt het naar zijn wil of misschien ontwaakt hij in groter zelfkennis. Als hij kiest voor het pad der zelfkennis, is zijn glorie groot en zal hij voor alle eeuwigheid zijn licht doen stralen. Maar zo hij de weg der Tantras kiest, Samsara en Nirwana verenigend, zich aan de wereld bekent en daarin wil leven, dan is hij machtig onder de dromers. Hij kan machtig zijn in het goede of in het kwade als wij hem aanschouwen — hoewel ook deze termen geen betekenis hebben buiten het Samsara.

Doch binnen het Samsara verblijven betekent onderworpen zijn aan de werken dergenen die machtig zijn onder de dromers. Als zij machtig zijn in het goede, is het een gouden tijd. Als zij machtig zijn in het kwade, is het een tijd van duisternis. De droom kan dan tot nachtmerrie worden. Er staat geschreven dat leven lijden betekent. Dat is zo, zeggen de wijzen, omdat de mens zijn Karmalast door werk verdrijven moet, als hij de verlichting wil bereiken.

Daarom, zeggen de wijzen, wat voordeel brengt het de mens in een droom te strijden tegen zijn lot, dat het pad is dat hij volgen moet om bevrijding te bereiken? In het licht van de eeuwige waarden, zeggen de wijzen, is het lijden niets; in de termen van Samsara, zeggen de wijzen, leidt het naar het goede. Welke rechtvaardiging heeft een mens dan om te strijden tegen hen die machtig zijn in het kwade?’ Hij zweeg een ogenblik, hief zijn hoofd iets op.

‘Deze nacht is de Heer van de Waan te midden van u heen gegaan — Mara, machtig onder de dromers — machtig in het kwade. Hij toch overviel een ander die op wellicht andere wijze met de droommaterie werkt. Hij toch ontmoette Dharma, die misschien een dromer uit zijn droom kan uitdrijven. Zij worstelden en Heer Mara is niet meer. Waarom streden zij, de Dood tegen de Waan?

Gij zegt dat hun wegen onbegrijpelijk zijn, daar zij de wegen der goden zijn. Doch dat is niet het antwoord. Het antwoord, de rechtvaardiging, is voor mensen en goden hetzelfde. Goed of kwaad, zeggen de wijzen, betekenen niets, want zij zijn in het Samsara. Stemt in met de wijzen, die onze mensen hebben onderwezen zolang de menselijke herinnering reikt. Stemt in, maar bedenkt ook een ding waarover de wijzen niet spreken. Dat is “schoonheid”, hetgeen een woord is — maar kijk achter het woord en beschouw de weg van het Naamloze. En wat is de weg van het Naamloze? Het is de weg van de droom. En waarom droomt het Naamloze? Dat weet geen mens in het Samsara. Vraag dus liever wat droomt het Naamloze? Het Naamloze, waarvan wij allen deel uitmaken, droomt een vorm. En wat is het hoogste attribuut dat welke vorm dan ook bezitten kan? Dat is schoonheid. Het Naamloze is dus een kunstenaar. Het probleem is derhalve geen probleem van goed of kwaad, maar van schoonheid. Strijden tegen degenen die machtig zijn onder de dromers en machtig in het kwade of het lelijke, is niet strijden voor hetgeen volgens de wijzen in de termen van het Samsara of Nirwana zinloos is, doch veeleer is het strijden voor het symmetrisch dromen van een droom, in termen van ritme en verhoudingen,van evenwicht en antithese die het tot iets moois maken. Daarvan zeggen de wijzen niets. Deze waarheid is zo eenvoudig dat zij hem kennelijk over het hoofd hebben gezien. Daarom ben ik door de schoonheid van het nu gedwongen hierop uw aandacht te vestigen. Strijden tegen de dromers die lelijkheid dromen, zij het mensen of goden, kan slechts de wil van het Naamloze zijn. Ook deze strijd zal lijden inhouden en zodoende zal de Karmalast daardoor worden verlicht, evenals dat het geval zou zijn bij het ondergaan van lelijkheid; maar dit lijden voert tot een hoger einde in het licht der eeuwige waarden waarvan de wijzen zo vaak spreken.

Daarom zeg ik u, de schoonheid van wat gij deze avond hebt gezien, was van een hoge orde. Gij kunt mij vragen: “Hoe moet ik weten wat schoon is en wat lelijk, en hoe moet ik daarbij handelen?” Ik zeg u deze vraag moet gij zelf beantwoorden. En om dit te doen, moet gij vergeten wat ik heb gezegd, want ik heb niets gezegd. Houdt u aan het Naamloze.’

Hij hief zijn rechterhand op en boog zijn hoofd.

Yama stond op, Ratri stond op, Tak verscheen boven op een tafel.

Gevieren vertrokken zij, in het besef dat de machten van Karma voor enige tijd overwonnen waren.

Zij wandelden door de schittering van de ochtend, onder de Brug der Goden. Aan weerskanten van het pad glansden lange varenbladeren, nog nat van de regen van die nacht. De toppen van de bomen en de pieken van de bergen in de verte golfden in de opstijgende damp. Het was een wolkenloze dag. Het zwakke ochtendbriesje droeg in zich nog sporen van de nachtelijke koude. De geluiden van de jungle begeleidden de monniken op hun wandeling. Het klooster vanwaar zij vertrokken waren, was slechts gedeeltelijk zichtbaar boven de hoogste boomtoppen; hoog in de lucht daarboven tekende zich een kronkelende rookspiraal af. Ratri’s dienaren droegen haar draagstoel te midden van de voorttrekkende groep monniken, bedienden en haar kleine lijfwacht van krijgslieden. Sam en Yama liepen aan het hoofd van de groep. Boven hen volgde Tak, zwijgend en ongezien zijn weg zoekend door takken en bladeren. ‘De brandstapel brandt nog,’ zei Yama.

‘Ja-’

‘Ze verbranden de zwerver die een hartaanval kreeg toen hij in hun midden vertoefde.’

‘Zo is het.’

‘Je hebt het er niet onaardig afgebracht met je preek voor de vuist weg.’

‘Dank je.’

Вы читаете Heer van het licht
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату