Toen hij even ophield om op adem te komen, beduidde de prins hem door te gaan. Hij speelde de ene verboden wijs na de andere en de beroepsmuzikanten zetten beroepshalve een spottend gezicht; maar onder de tafel bewogen zij zachtjes hun voeten op de maat van de muziek. Tenslotte had de prins zijn wijn op. De avond viel over de stad Mahartha. Hij wierp de jongen een beurs met geldstukken toe en keek niet naar zijn tranen toen hij de zaal verliet. Toen stond hij op, rekte zich uit en verbeet een geeuw achter zijn hand.
‘Ik trek me nu terug in mijn slaapvertrek,’ zei hij tegen zijn mannen. ‘Verdobbel in mijn afwezigheid je erfdeel niet!’ Ze lachten en wensten hem goedenacht, riepen om sterke drank en zoutjes. Hij hoorde het ratelen van de dobbelstenen toen hij vertrok.
De prins ging vroeg slapen om voor het aanbreken van de dag te kunnen opstaan. Hij gaf een bediende bevel de hele volgende dag voor zijn deur te blijven staan en niemand toe te laten, omdat hij zich niet goed voelde. Voor de eerste bloemen hun kelk hadden geopend voor de eerste insekten van de ochtend, was hij al weg uit de herberg en slechts een oude groene papegaai was getuige van zijn vertrek. Hij was niet in met paarlen geborduurde zijde gekleed, maar in lompen, zoals bij dergelijke gelegenheden zijn gewoonte was. Hij werd op zijn tocht door de schemerige straten van de stad niet voorafgegaan door bazuinen en trommels, maar door stilte. Die straten waren verlaten, afgezien van een enkele dokter of prostituee die van een laat bezoek terugkeerde.
Een straathond liep hem achterna toen hij zijn weg zocht door het zakenkwartier en in de richting van de haven liep.
Hij ging aan het begin van een pier op een krat zitten. De dageraad kwam de duisternis van de wereld verdrijven; en hij keek hoe de schepen op het getij deinden, zonder zeilen, met een wirwar van kabels, hun boeg versierd met gebeeldhouwde monsters of maagden. Bij ieder bezoek aan Mahartha bracht hij enige tijd aan de haven door. De roze parasol van de ochtend opende zich boven het verwarde haar van de wolken, en een koele bries trok over de dokken. Aasvogels krijsten schor terwijl zij rond de ronde vensters van de torens cirkelden en omlaag doken boven het water van de baai.
Hij keek naar een schip dat zee koos, hoe de in plooien neerhangende zeilen zich verhieven en opbolden in de zilte lucht. Ook aan boord van andere boten, die nog veilig verankerd lagen, ontstond beweging. De bemanningen maakten zich gereed om wierook, koraal, olie en allerlei weefsels te laden of te lossen en metalen, vee, hout en specerijen. Hij rook de geur van de handel en luisterde naar het vloeken van de zeelui, hij hield van allebei: van het eerste, daar het naar welvaart rook, en van het laatste, omdat het een combinatie was van twee zaken waarmee hij zich voornamelijk bezighield, namelijk theologie en anatomie. Na een poos sprak hij een buitenlandse zeekapitein aan die toezicht had gehouden op het lossen van zakken graan en nu rust zocht in de schaduw van de kratten. ‘Goede morgen,’ zei hij. ‘Moge uw overtocht vrij zijn van storm en schipbreuk en mogen de goden u veilige haven en goede afzet voor uw lading gunnen.’
De ander knikte, ging op een krat zitten en begon een aarden pijpje te stoppen.
‘Ik dank u, oude man,’ zei hij. ‘Hoewel ik bid tot de goden van de tempels van mijn eigen keuze, aanvaard ik gaarne de zegeningen van iedere andere god. Vooral een zeeman kan altijd wel zegeningen gebruiken.’
‘Heb je een moeilijke reis gehad?’
‘Het had erger gekund;’ zei de zeekapitein. ‘Die smeulende zeeberg, het Kanon van Nirriti, schiet zijn kogels weer eens af tegen de hemel.’
‘Ah, je bent uit het zuidwesten gekomen!’
‘Ja. Chatisthan, van Ispar aan Zee. De wind is goed in deze tijd van het jaar, maar hij droeg ook de as van het Kanon veel verder dan je zou denken. Zes dagen lang is die zwarte sneeuw op ons neergedwarreld en de geuren van de onderwereld vervolgden ons, deden het voedsel en water bederven, de ogen tranen en de keel branden. Wij hebben veel dankoffers gebracht toen we er tenslotte doorheen waren.
Ziet u hoe de romp bevuild is? U had de zeilen moeten zien zwart als het haar van Ratri!’
De prins boog zich voorover om het schip beter te kunnen bekijken. ‘Maar de wateren waren niet bijzonder gevaarlijk?’ vroeg hij.
De zeeman schudde zijn hoofd. ‘We hebben in de buurt van het Zouteiland een kruiser aangeroepen en hoorden toen dat de ergste uitbarstingen van het Kanon zes dagen tevoren waren geweest. Toen hadden ze de wolken verschroeid en geweldige golven doen ontstaan en op de kruiser wisten ze dat er twee schepen gezonken waren en waarschijnlijk zelfs drie.’
De zeeman leunde achterover en vulde zijn pijp. ‘Zoals ik al zei, een zeeman kan altijd zegeningen gebruiken.’
‘Ik zoek een man van de zee,’ zei de prins. ‘Een kapitein. Zijn naam is Jan Olvegg, of misschien wordt hij nu Olvagga genoemd. Ken je hem?’
‘Ik heb hem gekend,’ zei de ander, ‘maar het is lang geleden dat hij uitzeilde.’
‘Ja? Wat is er van hem geworden?’
De zeeman draaide zijn hoofd om om hem beter te kunnen opnemen. ‘Wie bent u, waarom vraagt u dat?’ vroeg hij ten slotte.
‘Mijn naam is Sam. Jan is een heel oude vriend van mij.’
‘Hoe oud is “heel oud”?’
‘Vele, vele jaren geleden, ergens anders, heb ik hem gekend, toen hij nog kapitein van een schip was dat deze oceanen nooit bevaren heeft.’
De zeeman boog zich plotseling naar voren, greep een stuk hout en slingerde dat naar de hond die aan de andere kant van de pier om de palen sloop. Hij jankte even en zocht toen haastig beschutting achter een pakhuis. Het was de zelfde hond die de prins vanaf de herberg van Hawkana gevolgd was.
‘Pas op voor de hellehonden,’ zei de kapitein. ‘Er zijn honden, honden en honden. Drie verschillende soorten en in deze haven moet je ze allemaal van je afhouden.’ Toen taxeerde hij de ander opnieuw. ‘Uw handen,’ zei hij met een gebaar van zijn pijp, ‘hebben onlangs nog vele ringen gedragen. De indrukken ervan zijn nog te zien.’ Sam keek naar zijn handen en glimlachte. ‘Jouw ogen ontgaat niets, zeeman,’ antwoordde hij. ‘Ik kan het niet ontkennen. Ik heb onlangs nog ringen gedragen.’
‘Dan bent u net als de honden niet wat u schijnt te zijn en u vraagt naar Olvagga en noemt hem bij zijn oudste naam. U zegt, dat u Sam heet. Bent u misschien een van de Eersten?’
Sam antwoordde niet onmiddellijk, maar nam de ander op alsof hij er op wachtte dat hij nog iets zeggen zou. Waarschijnlijk omdat hij dat begreep, vervolgde de kapitein: ‘Olvagga was naar ik weet een van de Eersten, hoewel hij er nooit over gesproken heeft. Of u nu zelf een van de Eersten bent, of dat u een Meester bent, u bent hiervan op de hoogte. Ik verraad hem dus niet als ik spreek. Maar ik wil wel eerst weten of ik tot een vriend of een vijand spreek.’ Sam fronste zijn voorhoofd. ‘Voor zover ik weet maakte Jan nooit vijanden,’ zei hij. ‘Je spreekt alsof hij ze nu wel heeft onder degenen die je de Meesters noemt.’ De zeeman bleef hem aankijken. ‘U bent geen Meester,’ zei hij tenslotte, ‘en u komt van verre.’
‘Inderdaad,’ zei Sam, ‘maar zeg me hoe je dit allemaal weet.’
‘Ten eerste,’ zei de ander, ‘bent u een oude man. Het zou kunnen zijn dat ook een meester een oud lichaam draagt, maar hij zou het niet willen evenmin als dat hij lange tijd een hond wil blijven. De angst om plotseling de ware dood te sterven, zoals dat vroeger gebeurde, zou te groot zijn. Hij zou dus nooit zo lang oud blijven, dat er indrukken van ringen diep in zijn vingers zouden komen te staan. De rijken worden nooit van hun lichaam beroofd. Als hun de wedergeboorte geweigerd wordt, leven zij de volle lengte van hun dagen. De Meesters zouden een gewapende opstand van de volgelingen van zo iemand vrezen, wanneer hij een andere dan een natuurlijke dood zou sterven. Op die manier kan een lichaam als het uwe dus niet verkregen worden. En een lichaam uit de levensreservoirs zou geen indrukken op de vingers vertonen.
‘Bijgevolg,’ concludeerde hij, ‘houd ik u voor een belangrijk man, hoewel geen Meester. Als u Olvagga van vroeger kent, dan moet u ook een van de Eersten zijn, net als hij. En op grond van de vragen die u stelt, neem ik aan dat u van verre komt. Als u een man uit Mahartha was, zou u alles van de Meesters afweten. En als u de Meesters kende, zou u weten waarom Olvagga niet kan uitzeilen.’
‘Jij weet meer over wat er in Mahartha gebeurt dan ik; ook al ben je pas kortgeleden aangekomen.’
‘Ik kom eveneens van verre,’ gaf de kapitein met een vage glimlach toe, ‘maar in twaalf maanden bezoek ik misschien wel tweemaal zoveel havens. Ik hoor overal nieuwtjes — nieuwtjes en kletspraatjes en verhalen — in meer dan twee dozijn havens. Ik hoor van het gekonkel in de paleizen en de corruptie in de tempels. Ik hoor de geheimen die ’s nachts de gouden meisjes onder de boog van suikerriet van Kama worden toegefluisterd. Ik hoor van de veldtochten van de Khshatriya en de termijnzaken van de grote kooplieden in granen en specerijen, juwelen en zijde. Ik drink met zangers en astrologen, met toneelspelers en bedienden, koetsiers en kleermakers.