‘Geloof je werkelijk wat je gepreekt hebt?’ Sam lachte. ‘Ik ben erg lichtgelovig als het om mijn eigen woorden gaat. Ik geloof alles wat ik zeg, hoewel ik weet dat ik een leugenaar ben.’
Yama snoof. ‘De gesel van Trimoerti komt nog steeds neer op de rug der mensheid. Nirriti beweegt zich in zijn donker hol; hij teistert de zuidelijke zeewegen. Ben je van plan nog een leven te besteden aan het koesteren van de leer van het bovenzinnelijke — om nieuwe rechtvaardiging te vinden voor de strijd tegen je vijanden? Je preek gisteravond klonk alsof je weer terugkeert tot het overwegen van het waarom, in plaats van het hoe.’
‘Nee,’ zei Sam. ‘Ik testte alleen een nieuw idee op mijn gehoor. Het is moeilijk rebellie op te wekken bij degenen voor wie alles goed is. In hun geest is geen plaats voor kwaad, ondanks het feit dat zij er voortdurend onder lijden. De vooruitzichten van de slaaf op de pijnbank, die weet dat hij opnieuw geboren zal worden — misschien wel als een vette koopman — als hij bereid is te lijden — zijn niet hetzelfde als die van een man die slechts een leven te leven heeft. Hij kan alles verdragen, wetende dat hoe groot zijn huidig ongeluk ook moge zijn, zijn toekomstig geluk groter zal wezen. Als zo iemand niet zou willen geloven in goed of kwaad, dan kunnen daarvoor wellicht schoonheid en lelijkheid in de plaats komen. Slechts de namen zijn veranderd. ‘Dat is dus het nieuwe officiele partijprincipe?’ vroeg Yama.
‘Inderdaad,’ zei Sam.
Yama’s hand gleed door een onzichtbare spleet in zijn gewaad en kwam weer te voorschijn met een dolk waarmee hij een saluut bracht.
‘Op de schoonheid,’ zei hij ‘Weg met de lelijkheid?’ Een golf van stilte overspoelde de wildernis. Alle levensgeluiden om hen heen verstomden.
Yama hief een hand op en deed met de andere de dolk weer in de verborgen schede verdwijnen. ‘Halt!’ riep hij.
Hij keek omhoog en loenste naar de zon, zijn hoofd schuin naar rechts.
‘Weg van het pad! Het struikgewas in!’ riep hij.
De in het geel geklede monniken verdwenen haastig van het pad. Ratri’s draagstoel werd tussen de bomen gezet. Ze stond nu naast Yama.
‘Wat is er?’ vroeg ze.
‘Luister!’
Het verscheen met een gierende rukwind die de lucht door kliefde. Het flitste boven de toppen van de bergen, over het klooster en dreef de rook uiteen. Geluidsexplosies verkondigden het verschijnsel en de lucht beefde toen het zijn weg zocht door de wind en het licht.
Het was een gebogen T-vormig ding, dat een staart van vuur achter zich aan trok.
‘De Vernietiger op jacht,’ zei Yama.
‘De Donderwagen!’ riep een van de huurlingen en maakte een teken met zijn hand.
‘Sjiva gaat voorbij,’ zei een monnik, met grote ogen van angst. ‘De Vernietiger…’
‘Als ik me destijds gerealiseerd had hoe knap ik was,’ zei Yama, ‘dan zou ik de levensduur van dat ding beperkt hebben. Af en toe betreur ik mijn genie.’
Het ging onder de Brug der Goden door, zwenkte boven de wildernis en verdween toen in zuidelijke richting. Geleidelijk aan verdween ook het gebulder in die richting. Toen heerste er weer stilte.
Een vogel floot even. Daarop antwoordde een andere. Toen kwamen alle geluiden van het leven weer op gang en de reizigers keerden naar het pad terug. ‘Hij komt terug,’ Yama, en hij had gelijk. Nog tweemaal moesten ze die dag het pad verlaten als de Donderwagen boven hun hoofd passeerde. De laatste keer cirkelde hij boven het klooster, waarschijnlijk om het begrafenisritueel te bestuderen, dat daar beneden plaatsvond. Toen verdween hij over de bergen.
Die nacht kampeerden zij onder de sterren en de tweede nacht deden zij hetzelfde.
De derde dag bracht hen tot de rivier Deeva en de kleine havenstad Koona. En daar vonden zij het gewenste vervoer en volgden hun tocht nog diezelfde avond met een boot in zuidelijke richting, tot waar de Deeva zich met de machtige Vedra verenigt en trokken verder tot zij de kaden van Khaipur, hun bestemming, zagen.
Gedurende de tocht luisterde Sam naar de geluiden van het water. Hij stond op het donkere dek met zijn handen op de railing. Hij staarde over het water naar het hemellicht dat rees en weer daalde, en de sterren die elkaar volgden. Op dat moment sprak dicht naast hem de nacht met de stem van Ratri.
‘Deze weg heb je al eerder afgelegd, Tathagatha.’
‘Vele malen,’ antwoordde hij.
‘Wat is de Deeva toch mooi met haar rimpelingen en deining, zo onder de sterrenhemel.’
‘Inderdaad.’
‘We gaan nu naar Khaipur, naar het Paleis van Kama. Wat doe je als we daar aankomen?’
‘Enige tijd in meditatie doorbrengen, godin’
‘Waarover zul je mediteren?’
‘Over mijn levens in het verleden en de vergissingen die ik in ieder leven heb begaan. Ik moet mijn eigen tactiek nauwkeurig bestuderen en ook die van de vijand.’
‘Yama denkt dat de Gouden Wolk je veranderd heeft.’
‘Misschien wel.’
‘Hij denkt dat hij je zachter gemaakt heeft, weker. Je hebt altijd gedaan alsof je een mysticus was, maar nu gelooft hij dat je er werkelijk een geworden bent — tot je eigen ongeluk, tot ons aller ongeluk.’
Hij schudde zijn hoofd, draaide zich om. Maar hij zag haar niet. Stond ze daar onzichtbaar, of had ze zich teruggetrokken? Hij sprak zacht en zonder stembuiging: ‘Ik zal deze sterren uit de hemel rukken en ze de goden in het gezicht slingeren als dat nodig mocht zijn. Ik zal in iedere tempel in het hele land godslasterlijke taal uitslaan. Ik zal als dat nodig mocht zijn levens nemen zoals een visser vis vangt in zijn net. Ik zal weer opstijgen naar de Hemelse Stad, al zou iedere trede een vlam of een naakt zwaard zijn en de weg door tijgers bewaakt worden. De dag zal komen dat de goden vanuit de Hemel omlaag kijken en mij op de trap ontdekken als ik hun de gave breng die zij het sterkste vrezen. Die dag zal de Nieuwe Yoega een aanvang nemen. Maar eerst moet ik enige tijd mediteren,’ besloot hij. Hij draaide zich weer om en staarde uit over het water. Een vallende ster brandde zijn weg langs de hemel.
Het schip voer door. Om hem heen zuchtte de nacht. Sam staarde voor zich uit en dacht aan het verleden.
2
Op zekere dag kwam een kleine radja uit een klein vorstendom met zijn gevolg naar Mahartha, de stad die de Poort van het Zuiden en de Hoofdstad van de Dageraad genoemd wordt, om daar een nieuw lichaam te kopen. Het was in de dagen dat de noodlotsdraad nog uit de goot opgeraapt kon worden, de goden minder formeel, de demonen nog steeds gebonden waren en de Hemelse Stad nog af en toe open stond voor de mens. Dit is het verhaal hoe de prijs de eenarmige ontvanger der gebeden voor de tempel versloeg en zich daarbij de ongenade van de Hemel op zijn hals haalde voor zijn verwaandheid.
Rond het middaguur reed de prins, gezeten op een witte merrie, door de brede laan van Soerya de hoofdstad van de Dageraad binnen, zijn honderd volgelingen achter zich, zijn raadsman Strake aan zijn linkerzijde,