zijn kromzwaard in de schede en een deel van zijn rijkdommen vastgebonden op zijn pakpaarden.
De hitte sloeg neer op de tulband van de mannen, gleed van hen af, weerkaatste op de weg. In tegenovergestelde richting reed langzaam een wagen voorbij, de menner gluurde naar het vaandel dat de aanvoerder van de volgelingen droeg; een courtisane stond aan de poort naar haar paviljoen naar het verkeer te kijken; en een troep straathonden volgde blaffend de paarden. De prins was lang en zijn baard was grijs als rook. Op zijn donkere handen lagen als koorden de aderen. Maar zijn houding was kaarsrecht en zijn ogen leken op die van een oude vogel, helder en elektrisch.
Men bleef staan om de voorbijtrekkende stoet te bekijken. Alleen de zeer voornamen hadden een paard als rijdier, doch niet velen waren zo rijk. Gewoonlijk reed men op een hippomander — een klein dier van dubieuze afkomst — met een geschubde huid, een slangennek en veel tanden, dat niet oud werd en een boosaardig temperament had; om de een of andere reden was het paard in een vorige generatie onvruchtbaar geworden.
De prins reed verder, de hoofdstad van de Dageraad in en de toeschouwers keken. Zij trokken voorbij, verlieten de laan van de zon en sloegen een smallere straat in. Zij passeerden de lage handelsgebouwen, de grote winkels van de belangrijke kooplieden, de ban ken, de tempels, de herbergen, de bordelen. Zij trokken verder tot zij aan de rand van het zakenkwartier de vorstelijke herberg van Hawkana, de meest volmaakte gastheer, bereikten. Voor de poort hielden zij in, want Hawkana zelf stond buiten, eenvoudig gekleed, modieus corpulent en glimlachend; wachtend om persoonlijk de witte merrie naar binnen te leiden.
‘Welkom, Heer Siddhartha!’ riep hij met luide stem, zodat iedereen binnen gehoorsafstand de identiteit van zijn gast kon vernemen. ‘Welkom in deze door vele nachtegalen bezochte streek en de geurige tuinen en marmeren hallen van dit nederig etablissement! Welkom ook voor uw ruiters, die een voorspoedige rit met u hebben gemaakt en zonder twijfel, evenals u, verfijnde verfrissingen en waardige rust zoeken. Ik vertrouw dat u binnen alles naar uw genoegen zult aantreffen, zoals het geval geweest is bij de vele gelegenheden in het verleden, waarbij u binnen deze muren hebt vertoefd in gezelschap van andere prinselijke gasten en edele bezoekers, te talrijk om op te noemen, zoals…’
‘Ik wens u eveneens een goede middag, Hawkana!’ riep de prins, want het was warm en de redevoeringen van de herbergier dreigden als rivieren eeuwig voort te stromen. ‘Laten wij snel binnen uw muren treden, waar het heerlijk koel is, ongeacht de vele andere aangename hoedanigheden.’
Hawkana knikte kort. Hij nam de merrie bij de teugel en leidde haar de poort door en zijn binnenplaats op; daar aangekomen hield hij de stijgbeugel vast terwijl de prins afsteeg en gaf toen het paard over aan een staljongen en stuurde een knaap weg om de straat waar zij gewacht hadden, schoon te vegen.
In de herberg werden de mannen gebaad. Zij stonden in de marmeren badhal, waar bedienden water over hun schouders uitgoten. Toen zalfden zij zich volgens de gewoonte van de krijgerskaste, trokken schone kleren aan en begaven zich naar de eetzaal.
De maaltijd duurde de gehele middag tot de krijgers de tel kwijtraakten van het aantal gangen dat werd opgediend. Rechts van de prins, die aan het hoofd zat van de lange, lage tafel, voerden drie danseressen een ingewikkelde dans uit, vingercimbalen weerklonken en bij bepaalde momenten van de dans stond op hun gezichten de juiste uitdrukking te lezen, terwijl vier gesluierde muzikanten de traditionele feestmuziek ten gehore brachten. De tafel was gedekt met een prachtig geweven kleed, waarin in blauwe, bruine, gele, rode en groene kleuren een aantal jacht- en strijdtaferelen verwerkt was; ruiters op hippomanders en paarden gezeten boden met lans en boog gewapend het hoofd aan de aanvallen van de gevederde panda, de vuurhaan en de vleesetende plant met zijn paarlen vruchten; de groene apen vochten in de boomtoppen; de Garoeda greep een luchtdemon in zijn klauwen en overmeesterde hem met behulp van snavel en vleugels; uit de diepte der zee kwam een leger gehoornde vissen, met stekels van rode koraal in hun vinnen geklemd, om het hoofd te bieden aan een groep geharnaste en gehelmde mannen die hen met lansen en toortsen trachtten te verhinderen aan land te komen.
De prins at slechts weinig. Hij speelde wat met zijn voedsel, luisterde naar de muziek, lachte af en toe om een grap van een van zijn mannen.
Hij nipte aan een sorbet, zijn ringen tikten tegen het glas. Hawkana kwam naast hem staan.
‘Is alles naar uw genoegen, Heer?’ vroeg hij.
‘Ja, beste Hawkana, alles is in orde,’ antwoordde hij. ‘U eet niet zoals uw mannen. Bent u niet tevreden over de maaltijd?’
‘Het voedsel is voortreffelijk en het is uitstekend bereid, waarde Hawkana. Maar mijn eetlust is de laatste tijd niet al te best.’
‘Ah!’ zei Hawkana begrijpend. ‘Dan heb ik iets voor u! En slechts iemand als u kan het op de juiste waarde schatten. Lang heeft het gerust op de speciale plank in mijn kelder. De god Krisjna heeft het beschermd tegen de invloed der jaren. Vele jaren geleden heeft hij het mij gegeven, omdat hij hier tot zijn volle tevredenheid had overnacht. Ik zal het voor u halen.’ Hij boog en verliet de zaal.
Toen hij terugkeerde droeg hij een fles. Voor de prins het etiket had gezien herkende hij reeds de vorm van de fles. ‘Bourgogne,’ riep hij uit.
‘Inderdaad,’ zei Hawkana. ‘Lang geleden meegenomen uit het verdwenen Urath.’
Hij rook eraan en glimlachte. Toch schonk hij een kleine hoeveelheid in een peervormige bokaal en zette die voor zijn gast neer.
De prins nam hem in de hand en snoof het bouquet op. Langzaam nam hij een teug. Hij sloot zijn ogen. In de zaal viel een stilte, uit eerbied voor de genoegens van de prins.
Toen zette hij het glas neer en Hawkana vulde het opnieuw met het produkt van de pinot-noir-drait, die in dit land niet verbouwd kon worden.
De prins raakte het glas echter niet aan, doch wendde zich tot Hawkana en zei: ‘Wie is hier in dit huis de oudste muzikant?’
‘Mankara,’ zei zijn gastheer wijzend op een man met witte haren, die aan de bediendentafel in de hoek zat uit te rusten.
‘Niet oud naar lichaam, maar naar jaren,’ zei de prins. ‘Dat moet Dele zijn,’ zei Hawkana, ‘tenminste, als hij muzikant genoemd kan worden. Hij zegt dat hij dat vroeger geweest is.’
‘Dele?’
‘De staljongen.’
‘O, juist.. . Laat hem halen.’ Hawkana klapt in zijn handen en beval de bediende die daarop verscheen, naar de stal te gaan, de staljongen toonbaar te maken en hem zo snel mogelijk bij de gasten te brengen.’
‘Doe alsjeblieft geen moeite om hem toonbaar te maken, breng hem zoals hij is,’ zei de prins.
Hij leunde achterover en wachtte met gesloten ogen. Toen de staljongen voor hem stond vroeg hij:
‘Zeg eens, Dele, wat voor muziek kan je maken?’
‘Muziek die niet langer genade vindt in de oren van Brahmanen,’ zei de jongen. ,Wat was je instrument?’
‘Piano,’ zei Dele.
‘Kan je op een daarvan spelen?’ Hij maakte een gebaar naar de instrumenten die nu ongebruikt op het kleine podium bij de muur lagen.
De jongen keek ernaar. ‘Ik geloof dat ik met de fluit wel overweg kan als het moet.’
‘Kun je een wals spelen?’
‘Ja.’
‘Wil je dan “De Blauwe Donau” voor me spelen?’ De sombere uitdrukking verdween van het gezicht van de jongen en maakte plaats voor bezorgdheid. Hij wierp snel een blik achter zich op Hawkana, die knikte.
‘Siddhartha is een prins onder de mensen, hij is een van de Eersten,’ zei de waard.
‘ “De Blauwe Donau” op een van deze fluiten?’
‘Alsjeblieft.’
De jongen haalde zijn schouders op. ‘Ik zal het proberen,’ zei hij. ‘Het is zo verschrikkelijk lang geleden… Geef me even de tijd.’
Hij liep naar het podium waar de instrumenten lagen en mompelde iets tegen de eigenaar van de fluit die hij uitgezocht had. De man knikte. Toen bracht hij het instrument naar zijn lippen en blies aarzelend een paar noten. Hij wachtte even, herhaalde de poging en draaide zich toen om. Weer hief hij het instrument op en zette het wiegende walstempo in. Tijdens het spel dronk de prins voorzichtig van zijn wijn.