dikker. Kruisboogbouten en pijlen vlogen heen en weer. Wate viel met een grom, en zijn boog gleed uit zijn hand. Kyl probeerde net de volgende pijl op zijn boogpees te zetten toen een man in zwarte malien een speer door zijn buik wierp. Ze hoorde heer Beric schreeuwen. De rest van zijn mannen stroomde met staal in de hand uit de greppels en onder het geboomte uit. Arya zag Liems felgele mantel achter hem aan wapperen toen hij de man die Kyl had gedood tegen de grond reed. Thoros en Beric waren overal, en vuur kronkelde van hun zwaarden. De rode priester hakte op een schild in tot het aan stukken sprong, terwijl zijn paard de man in het gezicht trapte. Een Dothraki wierp zich schreeuwend op de Bliksemheer, en het vlammende zwaard sprong zijn
De strijd duurde niet erg lang. De Dappere Gezellen die nog op de been waren, vonden weldra de dood of smeten hun zwaard weg. Twee van de Dothraki wisten hun paarden te pakken te krijgen en te vluchten, maar alleen omdat heer Beric hen liet gaan. ‘Laat ze het nieuws maar naar Harrenhal brengen,’ zei hij met het vlammende zwaard in de hand. ‘Dat zal heer Bloedzuiger en zijn geit opnieuw een paar slapeloze nachten bezorgen.’
Jaak Geluk, Harwin en Merrit van Maanstee waagden zich de brandende septorij in op zoek naar gevangenen. Een paar ogenblikken later kwamen ze met acht bruine broeders uit de rook en de vlammen opduiken. Een van de broeders was zo zwak dat Merrit hem over een schouder moest dragen. Ze hadden ook een septon bij zich, kalend en met ronde schouders, maar hij droeg wel een zwarte malienkolder over zijn grijze gewaden. ‘Die had zich onder de keldertrap verstopt,’ zei Jaak hoestend.
Thoros glimlachte toen hij hem zag. ‘Jij bent Ut.’
‘Septon Ut. Een man van god.’
‘Welke god wil er nou iemand als jij hebben?’ gromde Liem.
‘Ik heb gezondigd,’ jammerde de septon. ‘Ik weet het, ik weet het. Vergeef mij, Vader. Ach, ik heb zwaar gezondigd.’
Arya kende septon Ut nog van haar tijd in Harrenhal. Warrewel de Dwaas zei dat hij altijd huilde en om vergeving smeekte als hij weer eens zijn schandknaapje had gedood. Soms liet hij zich zelfs door de andere Mommers geselen. Dat vonden ze allemaal heel grappig.
Heer Beric ramde zijn zwaard in de schede, waardoor de vlammen doofden. ‘Geef de stervenden de genadeslag en bind de rest aan handen en voeten om berecht te worden,’ beval hij, en aldus geschiedde.
Het recht nam snel zijn loop. Diverse vogelvrijen kwamen naar voren om te vertellen wat de Dappere Gezellen allemaal op hun geweten hadden: steden en dorpen plunderen, gewassen in brand steken, vrouwen verkrachten en vermoorden, mannen verminken en martelen. Een paar maakten gewag van de jongens die septon Ut had weggevoerd. De septon huilde en bad aan een stuk door. ‘Ik ben zwak als een riet,’ zei hij tegen heer Beric. ‘Ik bid de Krijgsman om kracht, maar de goden hebben mij zwak gemaakt. Heb medelijden met mijn zwakheid. Die jongens, die lieve jongens… ik wil ze nooit kwaad doen…’
Septon Ut bungelde niet lang daarna aan een hoge olm. Naakt als op zijn naamdag zwaaide hij langzaam aan zijn nek heen en weer. De overige Dappere Gezellen volgden een voor een. Een paar verzetten zich en schopten en worstelden toen de strop om hun hals werd aangetrokken. Een van de kruisboog schutters bleef met een dik Myrisch accent ‘Ik soldaat, ik soldaat’ schreeuwen. Een ander bood aan zijn overweldigers een goudschat aan te wijzen, een derde vertelde hun wat een geweldige vogelvrije hij zou zijn. Ze werden allemaal ontkleed, geboeid en stuk voor stuk opgehangen. Tom Zevensnaren speelde een rouwklacht voor hen op zijn houtharp en Thoros smeekte de Heer des Lichts om hun zielen tot het einde der tijden te roosteren.
In een baaierd van rook en vuur stortte kort daarna de septorij in. De muren konden het gewicht van het zware leien dak niet langer dragen. De acht bruine broeders keken berustend toe. Zij waren als enigen overgebleven, verklaarde de oudste, die een ijzeren hamertje aan een veter om zijn nek droeg ten teken dat hij de Smid toegewijd was. ‘Voor de oorlog waren we met vierenveertig man en was dit een welvarend oord. We hadden twaalf melkkoeien en een stier, wel honderd bijenkorven, een wijngaard en een appelbongerd. Maar toen de leeuwen voorbij kwamen namen ze al onze wijn, melk en honing mee, slachtten de koeien en staken onze wijngaard in brand. Daarna… zijn we zo vaak bezocht dat ik de tel kwijtgeraakt ben. Die valse septon was alleen maar de laatste. Er was een monster… we gaven hem al ons zilver, maar hij wist zeker dat we ergens goud verborgen hadden, dus doodden zijn mannen ons een voor een om de Oudste Broeder aan het praten te krijgen.’
‘Hoe hebben jullie het met zijn achten overleefd?’ vroeg Angui de schutter.
‘Ik schaam me dood,’ zei de oude man. ‘Door mij. Toen mijn beurt kwam om te sterven heb ik ze verteld waar ons goud was.’
‘Broeder,’ zei Thoros van Myr, ‘het enige beschamende is dat jullie het ze niet meteen hebben verteld.’
De vogelvrijen vonden die nacht onderdak in de brouwerij aan het riviertje. Hun gastheren hadden een geheime voedselopslagplaats onder de vloer van de stallen, dus aten ze met elkaar een eenvoudig maal: haverbrood, uien en een waterige koolsoep die vaag naar knoflook smaakte. Arya prees zich gelukkig, want in haar kom dreef een schijfje wortel. De broeders vroegen de vogelvrij en niet een keer naar hun naam.
‘Genoeg, Liem,’ beval heer Beric. ‘Onder hun dak zullen we hun regels in ere houden.’
‘De zon houdt niet op met schijnen als we een of twee gebeden overslaan,’ beaamde Thoros mild. ‘En ik kan het weten.’
Heer Beric at zelf niets. Arya had hem nog nooit zien eten, al dronk hij zo nu en dan wel een beker wijn. Hij leek ook nooit echt te slapen. Zijn goede oog ging vaak dicht, alsof hij moe was, maar als je dan iets tegen hem zei sloeg hij het meteen weer op. De heer uit de Marken droeg nog steeds zijn gehavende zwarte mantel en zijn gebutste borstharnas met de afgeschilferde emaillen bliksemschicht. Hij sliep zelfs in dat harnas. Het dofzwarte staal verborg de gruwelijke wond die de Jachthond hem had toegebracht, zoals zijn dikke wollen sjaal de donkere kring om zijn nek verhulde. Maar niets verborg zijn ingeslagen hoofd, dat bij de slaap een diepe deuk vertoonde, of het rauwe rode gat waar zijn ontbrekende oog had gezeten, of de vorm van zijn schedel onder zijn gezichtshuid.
Arya keek hem argwanend aan, indachtig aan alle verhalen die in Harrenhal over hem de ronde deden. Heer Beric leek haar vrees aan te voelen. Hij keerde zijn hoofd om en wenkte haar naderbij. ‘Maak ik je bang, kind?’
‘Nee.’ Ze kauwde op haar lip. ‘Alleen… nou ja… ik dacht dat de Jachthond u had gedood, maar…’
‘Een wond,’ zei Liem Limoenmantel. ‘Een ernstige wond, dat wel, maar Thoros heeft hem genezen. Een betere genezer heeft nooit bestaan.’
Heer Beric staarde Liem aan met een eigenaardige blik in zijn goede oog en helemaal geen blik in het andere, alleen littekens en opgedroogd bloed. ‘Geen betere genezer,’ beaamde hij vermoeid. ‘Liem, hoog tijd voor een wisseling van de wacht, denk ik. Zou jij zo goed willen wezen daarvoor te zorgen?’
‘Jazeker, heer.’ Liems grote gele mantel zwierde achter hem aan toen hij naar buiten beende, de winderige nacht in.
‘Zelfs dappere mannen verblinden zichzelf soms als ze bang zijn om te zien,’ zei heer Beric toen Liem weg