zaten op rossige, goudgele en hier en daar sneeuwwitte paarden, stuk voor stuk slank en snel, met een lange nek en een smal, fraai hoofd. De befaamde zanddravers van Dorne waren kleiner dan echte strijdrossen en konden geen al te zware harnassen dragen, maar men zei dat ze een etmaal en dan nog een dag onvermoeibaar konden voortrennen.
De leider van de Dorners had een hengst onder zich die zwart was als de zonde, terwijl de manen en staart de kleur van vuur hadden. Hij zat in het zadel alsof hij erin geboren was, rijzig, slank en elegant. Een mantel van lichtrode zijde fladderde van zijn schouders en zijn hemd was versterkt met elkaar overlappende rijen koperen schijven die onder het rijden fonkelden als talloze gloednieuwe penningen. Op de voorkant van zijn hoge, vergulde helm stond een koperen zon afgebeeld en op het gepolijste metalen oppervlak van het ronde schild dat achter hem hing de zon met de speer van het huis Martel.
‘Mijn broer is om gezondheidsredenen gedwongen in Zonnespeer te blijven.’ De prins nam zijn helm af. Het gezicht eronder was verweerd en somber, met dunne, gewelfde wenkbrauwen boven grote ogen zo zwart en glanzend als een plas petroleum. Slechts een paar zilveren strepen deden afbreuk aan het weelderige zwarte haar dat tot op zijn voorhoofd groeide in een V die even scherp was als zijn neus.
‘Zijne genade zal ten zeerste vereerd zijn met de raad van een beroemd krijgsman als prins Oberyn van Dorne,’ zei Tyrion, terwijl hij dacht:
‘Staat u mij toe hen aan u voor te stellen, heer Lannister. Ser Deziel Dolt, van Citroenwoud. Heer Tremond Gargalen. Heer Harmen Uller en zijn broer ser Ulwijck. Ser Ryon Allyrion en zijn natuurlijke zoon ser Daemon Zand, de bastaard van Godengenade. Heer Dagos Manwouding, zijn broer ser Melys, zijn zonen Mors en Dickon. Ser Arron Qorgyl. En laat niemand denken dat ik de dames negeer. Myria Jordayn, erfgenaam van de Bult. Vrouwe Larra Swartmont, haar dochter Jynessa, haar zoon Perros.’ Hij hief een slanke hand op naar een zwartharige vrouw in de achterhoede en wenkte haar naar voren. ‘En dit is Ellaria Sand, mijn eigen minnares.’
Tyrion slikte om niet hardop te kreunen.
Prins Oberyn wendde zijn paard naar zijn mede-Dorners. ‘Ellaria, heren en vrouwen, sers, zie hoezeer koning Joffry ons bemint. Zijne genade is zo goed geweest ons zijn eigen oom Kobold te zenden om ons naar zijn hof te leiden.’
Bronn lachte snurkend en Tyrion was ook gedwongen te doen of hij het leuk vond. ‘Niet alleen, heren. Dat zou een te reusachtige taak zijn voor een mannetje als ik.’ Zijn eigen gezelschap was inmiddels ook gearriveerd, dus was het zijn beurt om namen te noemen. ‘Mag ik u voorstellen: ser Flemens Brax, erfgenaam van Hoorndal. Heer Gyllis van Rooswijck. Ser Addam Marbrand, opperbevelhebber van de Stadswacht. Jalabhar Xho, de prins van de Roodbloemvallei. Ser Harys Vlugh, de schoonvader van mijn goede oom Kevan. Ser Merlon Crakenhal. Ser Filips Voeth en ser Bronn van het Zwartewater, twee helden uit ons recente treffen met de rebel Stannis Baratheon. En mijn eigen schildknaap, de jonge Podderik van het huis Peyn.’ De namen klonken fraai toen Tyrion ze een voor een opsomde, maar de dragers waren op geen stukken na zo hooggeplaatst, noch vormden ze zo’n formidabel gezelschap als prins Oberyns begeleiders, en dat wisten ze allebei heel goed.
‘Heer Lannister,’ zei vrouwe Swartmont, ‘wij hebben een lange, stoffige reis achter de rug en het zou ons hoogst welkom zijn om te rusten en ons op te frissen. Mogen wij verder rijden naar de stad?’
‘Onmiddellijk, vrouwe.’ Tyrion wendde zijn teugels en riep ser Addam Marbrand. De bereden goudmantels die het grootste deel van zijn erewacht vormden wendden op ser Addams bevel energiek hun paarden en de stoet zette zich in beweging naar de rivier en het daarachter gelegen Koningslanding.
Hij kende de man weliswaar slechts van reputatie… maar die was schrikbarend. Op slechts zestienjarige leeftijd was prins Oberyn in bed aangetroffen met de minnares van de oude heer Yzerhout, een reus van een man die berucht was om zijn woestheid en opvliegendheid. Er volgde een tweegevecht, dat echter met het oog op de jeugd en hoge geboorte van de prins bij het eerste bloedvergieten gestaakt zou worden. Beide mannen liepen lichte kwetsuren op en de eer was gered. Maar, terwijl prins Oberyn snel herstelde gingen heer Yzerhouts wonden zweren, en hij overleed. Naderhand fluisterde men dat Oberyn met een vergiftigd zwaard had gevochten, en sindsdien werd hij door vriend en vijand de Rode Adder genoemd.
Dat was natuurlijk jaren geleden. De zestienjarige jongen was nu een man van in de veertig, en de legende om hem heen was aanzienlijk verduisterd. Hij had de Vrijsteden bezocht en het beroep van gifmenger geleerd en mogelijk nog zwartere kunsten, als de geruchten waar waren. Hij had in de Citadel gestudeerd en maar liefst zes schakels van een maestersketen gesmeed voordat hij er genoeg van had gekregen. Hij had gevochten in de Betwiste Gebieden aan gene zijde van de zee-engte, waar hij een tijdlang bij de Tweede Zonen had gediend voordat hij zijn eigen compagnie had opgericht. Zijn toernooien, zijn veldslagen, zijn tweegevechten, zijn paarden, zijn lusten… men zei dat hij zowel met mannen als vrouwen het bed deelde en overal in Dorne bastaarddochters had. De zandslangen, werden die dochters genoemd. Voor zover Tyrion had gehoord had Oberyn nooit een zoon verwekt.
En natuurlijk had hij de erfgenaam van Hooggaarde verminkt.
‘Wij hebben elkaar al eens ontmoet,’ zei de prins uit Dome luchtig tegen Tyrion, terwijl ze zij aan zij over de Koningsweg reden, langs velden vol as en skeletten van bomen. ‘Maar ik verwacht niet dat u dat nog weet. U was zelfs nog kleiner dan nu.’
Zijn stem had iets spottends dat Tyrion slecht beviel, maar hij was niet van zins zich door de Domer te laten provoceren. ‘Wanneer was dat dan, heer?’ vroeg hij met beleefde interesse.
‘O, jaren en jaren geleden, toen mijn moeder nog in Dome heerste en uw vader de Hand van een andere koning was.’
‘Het was toen ik met mijn moeder, haar gemaal en mijn zuster Elia de Rots van Casterling bezocht. Ikwas, eh, een jaar of veertien, vijftien. Elia was een jaar ouder. Uw broer en zuster waren negen, naar ik mij herinner, en u was pas geboren.’
Maar hij was er niet meer, verloren gegaan aan de overkant van de zee, en Tyrion zelf had vrouwe Joanna het graf in geholpen. ‘En is de Rots van Casterling u bevallen, heer?’