trok een reep vlees uit zijn lijkbleke, gehavende wang. Sam hield de dolk voor zich uit, puffend als de blaasbalg van een smid. Aan de andere kant van het blokhuis bereikte Anje de garron. Goden, schenk me moed, bad Sam. Geef me voor een keer een klein beetje moed. Alleen tot zij weg is.

Paultje kwam op hem af. Sam week achteruit totdat hij een ruwe wand van houtblokken raakte. Hij omklemde de dolk met beide handen om hem stil te houden. De geest leek het drakenglas niet te vrezen. Misschien wist hij niet wat het was. Hij bewoog traag, maar Paultje was zelfs bij zijn leven nooit snel geweest. Achter hem mompelde Anje de garron sussend toe en probeerde het dier naar de deur te loodsen. Maar het paard moest een vleugje van de eigenaardige, koude geur van de geest hebben opgesnoven. Plotseling zette ze zich schrap en steigerde, en haar hoeven maaiden door de vrieskoude lucht. Paul keerde zich abrupt naar het geluid toe en leek al zijn belangstelling voor Sam te verliezen. Voor nadenken, bidden of bang zijn was geen tijd. Samwel Tarling wierp zich naar voren en boorde de dolk in Paultjes rug. De geest, die zich half omgedraaid had, zag hem niet aankomen. De raaf krijste en vloog op. ‘Je bent dood!’ riep Sam terwijl hij stak.

‘Je bent dood, je bent dood.’ Hij stak en schreeuwde, telkens opnieuw, en maakte grote scheuren in Paultjes zware, zwarte mantel. Scherven drakenglas vlogen alle kanten op toen het lemmet op de ijzeren malien onder de wol in stukken sprong.

Sams jammerkreet veroorzaakte een witte nevel in de zwarte lucht. Hij liet het nutteloze heft los en deed haastig een stap achteruit toen Paultje zich met een ruk omdraaide. Voordat hij zijn andere mes kon trekken, het stalen mes dat iedere broeder bij zich had, grepen de zwarte handen van de geest hem bij zijn onderkinnen. Pauls vingers waren brandend koud. Ze groeven diep in het weke vlees van Sams hals. Rennen, Anje, rennen, wilde hij schreeuwen, maar toen hij zijn mond opende kwam er alleen een verstikt geluid uit.

Ten slotte vonden zijn tastende vingers de dolk, maar toen hij die hard in de buik van de geest stootte schampte de punt van de ijzeren ringetjes af, en het wapen vloog tollend uit Sams hand. Paultjes vingers omknelden hem steeds onverbiddelijker en begonnen te draaien. Hij gaat mijn hoofd eraf rukken, dacht Sam wanhopig. Zijn keel leek te bevriezen, zijn longen brandden. Hij stompte tegen de polsen van de geest en trok eraan, maar het haalde niets uit. Hij trapte Paul tussen zijn benen, tevergeefs. De wereld kromp tot twee blauwe sterren, een verschrikkelijke, verpletterende pijn, en een kou die zo fel was dat zijn tranen in zijn ogen bevroren. Sam kronkelde en rukte vertwijfeld… en toen zwaaide hij naar voren. Paultje was fors en krachtig, maar Sam woog nog altijd meer dan hij, en de geesten waren onhandig, dat had hij op de Vuist gezien. Door de plotselinge verschuiving wankelde Paul een stap naar achteren en de levende en de dode kwakten samen tegen de grond. Door de klap werd een hand van Sams keel geslagen, en hij wist snel wat lucht in te ademen voor de ijzige zwarte vingers terugkwamen. De smaak van bloed vulde zijn mond. Hij wrong zijn nek, zoekend naar zijn mes, en zag een doffe oranje gloed. Het vuur! Nog slechts as en sintels, maar toch… hij kon niet ademhalen of denken… Sam werkte zich moeizaam opzij en trok Paul met zich mee… zijn maaiende armen sloegen tegen de aarden vloer, graaiend, reikend en as opwerpend tot ze eindelijk iets heets voelden, een brok verkoold hout waarin tussen het zwart nog rood en oranje smeulden… zijn vingers sloten zich erom en hij smakte het tegen Pauls mond, zo hard dat hij diens tanden voelde breken. Desondanks verslapte de greep van de geest niet. Sams laatste gedachten golden de moeder die hem had liefgehad en de vader die hij had teleurgesteld. Het blokhuis draaide om hem heen toen hij het rooksliertje tussen Pauls gebroken tanden zag opstijgen. Toen barstte het gezicht van de dode in vlammen uit en waren de handen weg. Sam hapte naar lucht en rolde zwakjes weg. De geest stond in brand, de rijp droop van zijn baard, terwijl de huid eronder zwart werd. Sam hoorde de raaf krijsen, maar Paul zelf maakte geen geluid. Toen zijn mond openging kwamen er slechts vlammen uit. En zijn ogen… Hij is weg, de blauwe gloed is weg. Hij kroop naar de deur. De lucht was zo koud dat ademen pijn deed, maar het was een zalige pijn. Hij dook het blokhuis uit. ‘Anje?’ riep hij. ‘Anje, ik heb het ding gedood. An…’

Ze stond met haar rug tegen de weirboom, het jongetje in haar armen. De geesten stonden overal om haar heen. Er waren er meer dan tien, wel twintig, nog meer… sommigen waren ooit wildlingen geweest en droegen nog vachten en vellen… maar meer van hen waren zijn broeders geweest. Sam zag Lark de Zusterman, Zachtvoet en Ryllis. De puist op Chets nek was zwart, zijn zweren bedekt met een dun vliesje ijs. En die ene leek op Heek, al was dat moeilijk te zeggen, omdat de helft van zijn hoofd ontbrak. Ze hadden de arme garron in stukken gescheurd en trokken haar ingewanden er met druipende rode handen uit. Uit haar buik steeg witte damp op. Sam slaakte een jammerend kreetje. ‘Niet eerlijk…’

‘Eer-lijk.’ De raaf streek op zijn schouder neer. ‘Eer-lijk. Deerlijk.’ Hij klapwiekte en krijste met Anje mee. De geesten waren bijna bij haar. Hij hoorde de donkerrode bladeren van de weirboom ritselen, tegen elkaar fluisteren in een taal die hij niet kende. Het sterrenlicht zelf leek zich te roeren, en overal rondom hen kreunden en knarsten de bomen. Sam Tarling kreeg de kleur van gestremde melk en zijn ogen werden als borden zo groot. Raven! Ze zaten in de weirboom, bij honderden, bij duizenden. Vanaf de spierwitte takken gluurden ze tussen het gebladerte door. Hij zag hun snavels opengaan als ze krasten, zag hoe ze hun zwarte vleugels spreidden. Krijsend en fladderend stortten ze zich in woedende wolken op de geesten. Ze zwermden om Chets gezicht en pikten naar zijn blauwe ogen, ze bedekten de Zusterman als vliegen, ze plukten brokjes uit Heeks verbrijzelde hoofd. Er waren er zo veel dat Sam de maan niet kon zien toen hij opkeek.

‘Ga,’ zei de vogel op zijn schouder. ‘Ga, ga, ga.’

Sam zette het op een lopen, waarbij de vorst in wolkjes uit zijn mond barstte. Overal rondom hem sloegen de geesten naar de zwarte vleugels en scherpe snavels die hen bestookten, en als ze vielen waren ze griezelig stil, en ze kreunden noch schreeuwden. Maar de raven negeerden Sam. Hij nam Anje bij de hand en trok haar bij de weirboom vandaan. ‘We moeten gaan.’

‘Maar waarheen?’ Anje haastte zich met haar baby in de arm achter hem aan. ‘Ze hebben ons paard gedood, hoe moeten we…’

‘Broeder!’ De kreet sneed door de nacht, door het gekrijs van duizend raven. Onder de bomen zat een man, van top tot teen in vlekkerig zwart en grijs gehuld, schrijlings op een eland. ‘Hierheen!’

riep de ruiter. Een kap overschaduwde zijn gezicht.

Hij is in het zwart. Sam wenkte Anje met dringende gebaren. De eland was reusachtig, een enorme eland met schouders van tien voet hoog en een gewei dat bijna even breed was. Het beest liet zich door de knieen zakken om hen te laten opstijgen. ‘Hier,’ zei de ruiter en stak een gehandschoende hand omlaag om Anje achter zich op de rug te trekken. Toen was het Sams beurt. ‘Bedankt,’ hijgde hij. Pas toen hij de uitgestoken hand greep, besefte hij dat de ruiter helemaal geen handschoen droeg. Zijn hand was zwart en koud, met vingers zo hard als steen.

Arya

Toen ze de heuvelkam hadden bereikt en de rivier zagen, hield Sandor Clegane abrupt de teugels in en vloekte. De regen viel uit een loodgrijze lucht omlaag en boorde tienduizend zwaarden in de woeste, groenbruine stroom. Hij is wel een mijl breed, dacht Arya. Uit het kolkende water staken zeker vijftig boomtoppen op waarvan de takken als de armen van drenkelingen naar de hemel klauwden. Dikke plakkaten doorweekte bladeren klonterden op de oevers, en daarachter in de stroomgeul ving ze een glimp van iets bleeks en gezwollens op, een hert of misschien een dood paard, dat snel stroomafwaarts werd gesleurd. Er klonk ook een geluid, een laag gerommel op de rand van het gehoor, het geluid van een hond vlak voor hij gaat grommen. Arya kronkelde in het zadel en voelde hoe de ringetjes van Cleganes malienkolder in haar rug drukten. Hij had zijn armen om haar heen; om de linkerarm, de verbrande, zat een beschermend stalen armstuk, maar ze had hem het verband zien verversen, en de huid eronder was nog rauw en vochtig. Maar uit niets viel op te maken of de brandwonden pijn deden.

‘Is dit de Zwartwaterstroom?’ Ze hadden zo lang door regen en duisternis, ongebaande wouden en naamloze dorpen gereden, dat Arya er geen idee meer van had waar ze waren.

‘Het is een rivier die we moeten oversteken, meer hoef je niet te weten.’ Soms gaf Clegane antwoord, maar

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×