ogenblik.
‘Mijn riddereer,’ zei de Jachthond bloedserieus.
‘Aangenomen.’ De veerman spuwde. ‘Kom dan maar, we krijgen u voor donker wel naar de overkant. Bind het paard vast. Ik wil niet dat het onderweg gaat rondspoken. In de hut is een komfoor, als u en uw zoon zich willen warmen.’
‘Ik ben zijn stomme zoon niet!’ zei Arya woedend. Dat was nog erger dan voor een jongen aangezien worden. Ze was zo kwaad dat ze misschien gezegd zou hebben wie ze in werkelijkheid was, als Sandor Clegane haar niet bij de kraag had gevat en haar met een hand van het dek had getild. ‘Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je je
Arya gehoorzaamde. Het ijzeren komfoor was roodgloeiend en vulde de ruimte met een doffe, verstikkende hitte. Het was wel aangenaam om erbij te staan, haar handen te warmen en een beetje droog te worden, maar zodra ze het dek onder haar voeten voelde bewegen glipte ze door de deur aan de voorkant weer naar buiten. Het tweekoppige paard gleed langzaam door de ondiepten en zocht zich een weg tussen de schoorstenen en daken van het verdronken Harreweg. Twaalf man zwoegden aan de riemen, terwijl nog eens vier anderen de lange vaarbomen gebruikten om de boot af te duwen als die te dicht bij een rotsblok, een boom of een overstroomd huis kwam. De regen tikte op de gladde planken van het dek en spetterde van de grote, gebeeldhouwde paardenhoofden bij de boeg en achtersteven af. Arya werd weer doorweekt, maar dat deerde haar niet. Ze wilde kijken. De man met de kruisboog stond nog voor het raam van de ronde toren, zag ze. Hij volgde haar met zijn blik toen de veerboot beneden hem voorbij gleed. Ze vroeg zich af of hij die heer Worthel was die de Jachthond had genoemd.
Eenmaal buiten het stadje, toen ze zich op de eigenlijke rivier bevonden, werd de stroming veel sterker. Door het grijze regenwaas heen kon Arya een hoge stenen pilaar aan de overkant onderscheiden die ongetwijfeld aangaf waar de aanlegplaats van de veerpont was, maar ze had hem nog niet gezien of ze besefte dat ze er vandaan gedreven werden, stroomafwaarts. De slagen van de roeiers werden steviger nu ze vochten tegen de razernij van de rivier. Bladeren en afgebroken takken schoten voorbij, zo snel dat het leek of ze door een schorpioen waren afgevuurd. De mannen met de vaarbomen bogen zich naar voren en duwden alles weg wat te dichtbij kwam. Het was hier ook winderiger. Zodra ze omkeek om stroomopwaarts te turen kreeg Arya de regenvlagen pal in haar gezicht. Vreemdeling krijste en trapte als het dek onder hem bewoog.
Maar voor ze kon springen deed een plotselinge kreet haar abrupt omkijken. De veerlui renden naar voren met hun stokken. Even begreep ze niet wat er aan de hand was. Toen zag ze het: een ontwortelde boom, groot en zwart, kwam hen recht tegemoet. Een wirwar van wortels en takken stak als de graaiende tentakels van een grote kraken uit het water op. De mannen aan de riemen roeiden als bezetenen achteruit in een poging een botsing te vermijden die hen kon doen omslaan of hun romp lek kon stoten. De oude man had het roer omgerukt en het paard bij de voorsteven draaide stroomafwaarts, maar te langzaam. Bruinzwart glinsterend schoot de boom als een stormram op hen af.
Hij kon niet meer dan tien voet van hun voorsteven af zijn toen twee van de bootslieden er met hun stokken vat op wisten te krijgen. Eentje brak, en het langgerekte
Sandor Clegane rommelde in zijn buidel en drukte de man een verkreukeld vod perkament in de hand. ‘Hier. Neem er maar tien.’
‘Tien?’ De veerman snapte er niets van. ‘Wat is dat nou?’
‘De wissel van een dode, goed voor negenduizend draken of daaromtrent.’ De Jachthond zwaaide zich achter Arya in het zadel en glimlachte onaangenaam. ‘Tien daarvan zijn voor jou. Ik kom nog een keer terug voor de rest, dus zorg dat je er niets van uitgeeft.’
De man tuurde met toegeknepen ogen op het perkament. ‘Letters. Wat heb ik aan letters? U had goud beloofd. Op uw riddereer, zei u.’
‘Ridders hebben geen greintje eer. Hoog tijd dat je daar eens achter komt, ouwe.’ De Jachthond gaf Vreemdeling de sporen en galoppeerde er door de regen vandoor. De veerlui schreeuwden vervloekingen tegen hun rug en een of twee gooiden stenen. Clegane negeerde zowel de stenen als de woorden, en al snel waren ze opgeslokt door de duisternis tussen de bomen en was de rivier een verflauwend gebulder achter hen. ‘Die veerpont gaat niet voor morgen naar de overkant terug,’ zei hij, ‘en dat stelletje neemt van de eerstvolgende idioten die langskomen geen papieren beloften meer aan. Als je vrienden ons achterna zitten zullen ze verdomd goeie zwemmers moeten zijn.’
Arya dook ineen en zweeg.
Tegen de tijd dat het ophield met regenen en het wolkendek brak rilde en hoestte ze zo, dat Clegane halthield voor de nacht en zelfs een vuur probeerde aan te steken. Maar het hout dat ze verzamelden bleek te nat. Geen vonk die hij sloeg was in staat het vlam te doen vatten. Ten slotte trapte hij het vol afkeer alle kanten op. ‘Bij de zevenvoudige hel,’ vloekte hij, ‘wat heb ik een rothekel aan vuur.’
Ze gingen onder een eik op de vochtige stenen zitten en luisterden naar het trage getik van water dat van de bladeren droop, terwijl ze ondertussen een koud avondmaal van hard brood, schimmelige kaas en gerookte worst aten. De Jachthond sneed het vlees met zijn dolk, en zijn blikken vernauwden zich toen hij Arya erop betrapte dat ze naar het mes keek. ‘Denk daar maar niet aan!’
‘Deed ik ook niet,’ loog ze.
Hij snoof om haar duidelijk te maken wat hij daarvan dacht, maar hij gaf haar een dikke plak worst. Arya rukte en trok eraan met haar tanden, waarbij ze hem al die tijd in het oog hield. ‘Je zuster heb ik nooit geslagen,’ zei de Jachthond, ‘maar jou sla ik wel als je me aanleiding geeft. Hou op met moordplannen tegen me te smeden. Daar schiet je geen moer mee op.’
Daar had ze niets op te zeggen. Ze knaagde op het worstje en keek hem kil aan.