De Freys maakten geen aanstalten om respect te betuigen. ‘U bent laat,’ verklaarde ser Ryman.

‘Wij zijn opgehouden door de regen,’ zei Robb. ‘Ik had een vogel gestuurd.’

‘Ik zie de vrouwe niet.’

Iedereen wist dat ser Ryman met ‘de vrouwe’ Jeane Westerling bedoelde. Vrouwe Catelyn glimlachte verontschuldigend. ‘Koningin Jeane was vermoeid van het vele reizen, sers. Als de tijden weer wat rustiger zijn, zal ze u ongetwijfeld graag bezoeken.’

‘Dat zal mijn grootvader niet leuk vinden.’ Zwarte Walder mocht dan zijn zwaard opgestoken hebben, zijn toon was er niet vriendelijker op geworden. ‘Ik heb hem veel over de jongedame verteld, en hij wilde haar graag met eigen ogen zien.’

Edwyn schraapte zijn keel. ‘Wij hebben kamers voor u gereedgemaakt in de Watertoren, uwe genade,’ zei hij met behoedzame hoffelijkheid tegen Robb, ‘evenals voor heer Tulling en vrouwe Stark. Uw baanderheren zijn eveneens welkom om onder ons dak beschutting te zoeken en aan het bruiloftsfeest deel te nemen.’

‘En mijn mannen?’

‘Tot zijn spijt kan mijn edele grootvader een krijgsmacht van die omvang noch voedsel, noch onderdak geven. Het heeft ons al moeite gekost onze eigen achterban van voldoende paardenvoer en proviand te voorzien. Toch zullen uw mannen niet verwaarloosd worden. Als ze oversteken en hun kamp naast het onze opslaan, zullen we buiten vaten bier en wijn neerzetten, voldoende voor iedereen om op de gezondheid van heer Edmar en zijn bruid te drinken. Aan de overkant zijn drie grote feesttenten opgezet om hun althans enige beschutting te bieden tegen de regen.’

‘Dat is bijzonder aardig van uw edele vader. Mijn mannen zullen hem dankbaar zijn. Ze hebben een lange, natte rit achter de rug.’

Edmar Tulling bracht zijn paard naar voren. ‘Wanneer kan ik kennismaken met mijn verloofde?’

‘Ze wacht binnen op u,’ beloofde Edwyn Frey. ‘U zult het haar ongetwijfeld niet kwalijk nemen als ze verlegen lijkt. Ze heeft met smart naar deze dag uitgezien, het arme kind. Maar misschien kunnen we dit gesprek binnen voortzetten?’

‘Vanzelf.’ Ser Ryman steeg weer op en trok Petyr Pukkel achter zich. ‘Als u mij wilt volgen? Mijn vader wacht.’ Hij wendde de hakkenei weer in de richting van de Tweeling.

Edmar kwam naast Catelyn rijden. ‘Heer Frey Laat had ons wel eens persoonlijk welkom mogen heten,’ klaagde hij. ‘Behalve zijn toekomstige schoonzoon ben ik ook zijn leenheer, en Robb is zijn koning.’

‘We zullen nog wel eens zien hoe graag jij in de regen uit rijden gaat als je eenennegentig bent, broerlief.’ Toch vroeg ze zich af of dat de volledige waarheid was. Gewoonlijk verplaatste heer Walder zich in een dichte draagkoets, die de ergste regen buitengesloten zou hebben. Een opzettelijke krenking? Zo ja, dan zou dat wel eens de eerste van vele kunnen zijn. Bij het poortgebouw deed zich opnieuw een probleem voor. Midden op de ophaalbrug weigerde Grijze Wind nog verder te gaan. Hij schudde de regen af en begon tegen het valhek te huilen. Robb floot ongeduldig. ‘Grijze Wind. Wat nu weer? Grijze Wind, hier.’ Maar de schrikwolf ontblootte slechts zijn tanden. Het bevalt hem hier niet, dacht Catelyn. Robb moest op zijn hurken gaan zitten en de wolf zachtjes toespreken voordat hij bereid was onder het valhek door te lopen. Ondertussen waren Lothar de Lamme en Walder Stroom gearriveerd. ‘Hij is bang voor het geluid van het water,’ zei Stroom. ‘Beesten weten dat ze rivieren die buiten hun oevers staan moeten mijden.’

‘Een droge kennel en een schapenbout, en hij komt er wel overheen,’ zei Lothar opgeruimd. ‘Wil ik onze hondenopziener roepen?’

‘Het is een schrikwolf, geen hond,’ zei Robb, ‘gevaarlijk voor iemand die hij niet vertrouwt. Ser Reynald, blijft u maar bij hem. Zo kan ik hem niet naar heer Walders zaal meenemen.’

Handig, dacht Catelyn. Robb houdt Westerling ook buiten heer Walders blikveld.

Jicht en broze botten hadden hun tol van de oude Walder Frey geeist. Ze troffen hem aan op zijn hoge zetel, waar hij was neergezet met een kussen onder zich en een hermelijnen deken over zijn schoot. De zetel was van zwart eiken, met een rug van houtsnijwerk in de vorm van twee stevige torens, verbonden door een boogbrug, zo reusachtig dat de omarming ervan de oude man in een grotesk kind veranderde. Heer Walder had iets van een gier, en nog meer van een wezel. Zijn kale hoofd vol ouderdomsvlekken stond op een lange, roze nek boven een paar schriele schouders. Onder zijn wijkende kin bungelde losse huid, zijn ogen traanden en waren troebel, en zijn tandeloze mond bewoog aan een stuk door en sabbelde aan de lege lucht als een zuigeling aan de moederborst. De achtste vrouwe Frey stond naast heer Walders hoge zetel. Aan zijn voeten zat een wat jongere versie van hem, een gebogen, magere man van vijftig wiens kostbare kledij van blauwe wol en grijs satijn eigenaardig geaccentueerd werd door een met koperen belletjes versierde kroon en kraag. De gelijkenis tussen hem en zijn vader was treffend, op de ogen na: die van heer Frey klein, troebel en achterdochtig, die van de ander groot, beminnelijk en leeg. Het stond Catelyn bij dat een van heer Walders talrijke nakomelingen jaren geleden een zwakzinnig kind had verwekt. Bij eerdere bezoeken had de heer van de Oversteek dat altijd zorgvuldig verborgen gehouden. Heeft hij altijd al een zottenkroon gedragen, of is die bedoeld om de spot met Robb te drijven? Dat was een vraag die ze niet durfde te stellen.

De rest van de zaal was gevuld met een menigte zonen, dochters, kinderen, kleinkinderen, aangetrouwde familieleden en bedienden van Frey. Maar het was de oude man die het woord nam:

‘U zult het mij niet euvel duiden dat ik niet kniel. Mijn benen doen het niet meer zo goed als vroeger, al werkt datgene wat ertussen hangt nog best, he.’ Zijn mond spleet open in een tandeloze lach toen hij Robbs kroon opnam. ‘Sommigen zouden een koning die zich met brons kroont maar armzalig vinden, uwe genade.’

‘Brons en ijzer zijn sterker dan goud en zilver,’ antwoordde Robb. ‘De oude koningen van Winter droegen ook zo’n kroon van zwaarden.’

‘En daar hadden ze weinig aan toen de draken kwamen, he?’ De zwakzinnige leek dat ‘he’ leuk te vinden, want zijn hoofd wiebelde heen en weer, zodat zijn kroon en kraag rinkelden. ‘Sire,’ zei heer Walder, ‘vergeef mijn Aegon dat lawaai maar. Hij heeft nog minder verstand dan een moerasbewoner, en hij heeft nog nooit een koning gezien. Een van Stevrons jongens. We noemen hem Rinkelbel.’

‘Ser Stevron heeft het wel eens over hem gehad, heer.’ Robb glimlachte de zwakzinnige toe. ‘Gegroet, Aegon. Je vader was een dapper man.’

Rinkelbel liet zijn belletjes rinkelen. Toen hij glimlachte liep er een straaltje speeksel uit een van zijn mondhoeken.

‘Spaar uw koninklijke adem. U kunt net zo goed tegen een nachtspiegel praten.’ Heer Walder verplaatste zijn blik naar de anderen.

‘Zo, vrouwe Catelyn, u bent weer terug, zie ik. En de jonge ser Edmar, de overwinnaar van de Stenen Molen. Inmiddels heer Tulling, laat ik dat niet vergeten. U bent al de vijfde heer Tulling die ik meemaak. De vorige vier heb ik overleefd, he. Uw bruid is hier ook ergens. Ik neem aan dat u haar wilt zien?’

‘Inderdaad, heer Walder.’

‘U krijgt uw zin. Maar gekleed. Het is een eerzaam meisje, en nog maagd. Pas bij de bedceremonie krijgt u haar naakt te zien.’

Heer Walder kakelde. ‘He. Duurt niet lang meer. Duurt niet lang meer.’ Hij keek met gerekte nek rond. ‘Benfrey, ga je zuster eens halen. En snel. Heer Tulling komt er helemaal voor uit Stroomvliet.’ Een jonge ridder in een gekwartierde wapenrok boog en vertrok, en de oude man wendde zich weer tot Robb. ‘En waar is uw bruid, uwe genade? De schone koningin Jeane? Een Westerling van de Steilte, heb ik gehoord, he.’

‘Ik heb haar in Stroomvliet achtergelaten, heer. Ze was te moe om nog verder te reizen, zoals we al tegen ser Ryman hebben gezegd.’

‘Dat bedroeft mij ten zeerste. Ik had haar graag met mijn eigen slechte ogen willen zien. Wij allemaal, he. Nietwaar, mijn vrouwe?’

De bleke, iele vrouwe Frey leek ervan te schrikken dat ze iets moest zeggen. ‘J-ja, heer. We wilden koningin Jeane allemaal heel graag eer bewijzen. Ze moet heel mooi zijn.’

‘Ze is heel mooi, vrouwe Frey.’ In Robbs stem klonk een ingehouden kilheid door die Catelyn aan zijn vader deed denken. Of de oude man hoorde het niet, of hij sloeg er geen acht op.

‘Mooier dan mijn eigen kroost, he? Hoe hadden haar gezicht en figuur zijne koninklijke genade anders zijn plechtige belofte kunnen doen vergeten.’

Robb onderging het verwijt waardig. ‘Ik weet dat er geen woorden zijn om dat recht te zetten, maar ik ben hier om mijn verontschuldigingen aan te bieden voor het onrecht dat ik uw huis heb aangedaan en om u om

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×