De Cock haalde zijn schouders op.
‘Een onbekende minnaar van antiek, geloof ik. Hij raadde mij aan eens te gaan kijken op de stille zijde van de Spiegelgracht.’ ‘Waarnaar?’
‘Antiek, denk ik. Op de Spiegelgracht zijn namelijk aan beide zijden een aantal zaakjes waar antiek of wat daar voor doorgaat, wordt verkocht.’ Hij stond van zijn stoel op en waggelde naar de kapstok. ‘We moesten er maar eens gaan kijken.’ Vledder keek hem verwonderd aan. ‘Nu direct?’
‘Ja, waarom niet?’
Vledder zuchtte.
‘En als het maar een grap is?’
De Cock maakte een hulpeloos gebaartje.
‘Dan bezorgen we althans iemand een vrolijke avond.’
7
De Cock reed door de oude binnenstad van Amsterdam. Behendig, brutaal als een taxichauffeur, friemelde hij zijn oude Volkswagen langs de opgetaste verkeersobstakels. Hij had er kennelijk plezier in. Om zijn lippen dartelde een vrolijke glimlach. Hij hield van het onbekende. Het trok hem aan, onweerstaanbaar. Daarom was hij ook onmiddellijk op de vreemde tip ingegaan. Feitelijk wat onbezonnen, als een jeudig avonturier. Hij vroeg zich af wat hij op de Spiegelgracht zou vinden, wat de geheimzinnige tipgever wilde dat hij zou vinden. Hield het verband met de verdwenen Nanette?
Vanaf de Raadhuisstraat reed hij linksaf de Keizersgracht op, wachtte geduldig op het rode licht van de Leidsestraat en parkeerde uiteindelijk zijn wagentje aan de walkant tussen de bomen van de gracht, een meter of tien van de hoek van de Nieuwe Spiegelstraat. Hij deed de lichten uit en draaide het contact af. Vledder zat onderuitgezakt naast hem, de knieen tegen het dashboard gedrukt. Zijn jonge gezicht had een wat norse uitdrukking. Hij toonde weinig lust om uit te stappen. De Cock keek hem van terzijde aan.
‘Wat is er, m’n jong?’ zei hij vriendelijk. ‘Was je toch liever naar je afspraakje gegaan?’
Vledder drukte zich overeind. ‘Dat is het niet. Dat weet je wel. Ik ben bereid om desnoods dag en nacht met je op pad te gaan, overal heen, al was het naar Spitsbergen.’
De Cock grijnsde breed. ‘Hoe loyaal.’
Vledder draaide zich bruusk naar hem toe.
‘Loyaal, ja, loyaal, dat ben ik. Loyaal en openhartig. Zie je, ik pas geen gore recherchestreekjes op mijn eigen collega’s toe.’ De Cock keek hem verwonderd aan. ‘Recherchestreekjes?’ ‘Ja, recherchestreekjes. Als jij met alle geweld had willen weten hoe het tussen mij en dat meisje staat, dan had je dat gewoon aan mij kunnen vragen. Het was helemaal niet nodig geweest daarvoor nogal doorzichtige verhoortrucjes te gebruiken.’ Hij imiteerde De Cocks stem. ‘Draagt ze slipjes met dagaanduiding?’ Hij snoof. ‘Wat interesseert het jou wat voor slipjes Celine draagt?’ De Cock onderdrukte met moeite een bulderende lach. ‘O, o,’ zei hij, ‘heet ze Celine?’
‘Ja,’ antwoordde Vledder scherp. ‘En ze is helemaal niet het soort meisje dat jij denkt.’
De Cock draaide zich half om en legde vertrouwelijk een hand op Vledders schouder.
‘Luister eens goed, m’n jong,’ zei hij vaderlijk overtuigend. ‘Ik had met die slipjesvraag geen oneerbare of oncollegiale bedoelingen. Dat moet je voorlopig maar van mij aannemen. Ik leg je dat later nog wel eens uit. En wat dat meisje van jou betreft, het zal beslist een lief kind zijn. Ze heeft je in ieder geval al aardig gestrikt. Ik zou eerlijk gezegd wel eens kennis met haar willen maken.’
Vledder keek hem wat wantrouwend aan. ‘Meen je dat?’ De Cock knikte. ‘Je moest haar maar eens aan mij voorstellen,’ zei hij. ‘Bijvoorbeeld aanstaande zondag, bij mij thuis. Ik zal dan mijn vrouw opdracht geven er een waar feest van te maken.’
De uitdrukking op het gezicht van de jonge Vledder veranderde. Het kreeg ineens een zonniger aanzien.
‘Dat doen wij!’ riep hij enthousiast. ‘Beslist, dat doen wij. Wij komen. Daar kun je op rekenen. Wij komen.’
De Cock keek hem aan, de wenkbrauwen gefronst.
‘Als je het mij vraagt,’ zei hij langzaam, ‘dan is dit de grote liefde.’
‘Hoezo?’
‘Je spreekt nu al in de
‘In wat?’
De Cock grinnikte.
‘
Er was geen mens te zien op de Spiegelgracht. Geen mens. Aan de drukke, geasfalteerde kant gleed zo nu en dan een auto voorbij, haastig, knipperlichtend bij de hoeken van de gracht. De stille zijde lag totaal verlaten.
Vledder en De Cock hadden zich planmatig gescheiden. Voorzichtig, op alles voorbereid, naderden zij ieder van een kant. Er was niets wat hun aandacht trok. Ongeveer op de helft van de gracht ontmoetten zij elkaar.
Vledder haalde zijn schouders op. ‘Niets, helemaal niets. Ik geloof toch dat iemand een grap met ons heeft uitgehaald.’ Hij gebaarde om zich heen. ‘Misschien zit hij wel hier ergens boven achter een donker raam naar ons te gluren. Wie zal het zeggen?’ De Cock schoof zijn hoedje naar achteren.
‘Ik geloof niet in een grap,’ zei hij ernstig. ‘We hebben hier tot nu alleen wat rondgekeken. De stem zei dat wij belangstelling moesten tonen voor antiek. Dat hebben we nog niet gedaan.’ ‘Wat wil je dan?’ vroeg Vledder. ‘Hier al die winkeltjes gaan bekijken?’
De Cock knikte. ‘Er zit niet veel anders op.’
Vledder begon zachtjes te grinniken.
‘Waar wil je dat ik op let? Gammele, oude petroleumlampen, kastjes met artistieke houtwurmen, fraaie bedwarmers, zilveren kandelabers of beeldige snotneusjes? Je zegt het maar.’ De Cock keek zijn pupil licht verwijtend aan.
‘Denk nu eens goed na,’ zei hij geduldig. ‘Als dit een serieuze tip is, en daarvan ga ik uit, dan heeft de tipgever daar iets mee voor. Hij wil dat wij iets te weten komen, iets zien.’
Vledder maakte een grimas. ‘Begrijpelijk. Maar wat?’ ‘Heel eenvoudig. Iets wat voor ons onherkenbaar is, waarvan de tipgever verwacht dat wij het belang ervan inzien. Begrijp je, het moet een voor ons herkenbare aanwijzing zijn, in welke richting dan ook. Anders heeft de tip geen enkele zin. Duidelijk?’ Vledder knikte. ‘Volkomen.’
‘Mooi. Begin jij dan vanaf de Prinsengracht, dan pak ik de andere kant. Geef je ogen goed de kost. Bekijk alle uitgestalde voorwerpen een voor een en probeer je te realiseren of ze voor ons een aanwijzing kunnen inhouden. Als je iets ziet wat op een of andere manier je aandacht trekt, roep me dan.’
‘Oke,
Ze liepen van elkaar weg en begonnen ieder aan een kant van het korte grachtje. Langzaam schuifelden zij van het ene antiekzaakje naar het andere. Een bonte kaleidoscoop van oude voorwerpen trok aan hun ogen voorbij, rommelig opgetast in stoffige etalages en lage keldertjes. Ongeveer op de helft van het oude grachtje ontmoetten zij elkaar weer.
‘En?’
Vledder schudde mistroostig het hoofd.
‘Ik heb niets bijzonders gezien. Jij?’
De Cock streek met zijn hand langs zijn breed gezicht. ‘Nee,’ zei hij somber, ‘ik ook niet. Weegschalen, doofpotten, bloembakken, lantaarns en weer doofpotten. Het is telkens weer dezelfde rommel.’
Vledder lachte.
‘Kom!’ zei hij aanmoedigend, ‘laten we naar huis gaan.’ Hij vatte hem bij de arm en probeerde hem mee te trekken. ‘Er is morgen een nieuwe dag. Ik vind dat het voor vandaag weer mooi genoeg is geweest.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Het is al over half twaalf.’
De Cock liet zich niet meetrekken. Hij bleef staan, koppig, en krabde onder zijn hoedje.
‘Er moet iets zijn,’ riep hij geprikkeld. ‘Het moet. Dat telefoontje was niet voor niets. Het had een bedoeling.