De Cock zuchtte.
“Een ander toplid van de Foundation aan de Keizersgracht. Cornelis Grijpskerk.”
Arnold van Heusden schudde zijn hoofd.
“Ken ik niet.”
De Cock plukte aan zijn neus.
“Voor de moord op dat tweede slachtoffer kan ik voor Willemijn Handgraaf geen redelijk motief vinden. Zij heeft volgens mij geen enkel belang bij zijn dood.”
“Wat wil dat zeggen?”
De Cock gebaarde. Weer dacht Vledder dat het voor de stoel beter was dat De Cock heel rustig bleef zitten. De Cock had het ook in de gaten en legde zijn handen op de tafel.
“Op basis daarvan,” sprak hij onverstoord, “groeit bij ons de overtuiging dat Willemijn, ondanks haar spectaculaire aanbod van vijftigduizend euro, niet betrokken is bij de moord op haar vader.”
Van Heusden fronste zijn wenkbrauwen.
“Een vergaande conclusie.”
De Cock knikte.
“Zover ons onderzoek nu reikt, hoeft u de identiteit van uw jonge wietvriend voor ons niet langer meer verborgen te houden.”
Van Heusden maakte een hulpeloos gebaar.
“Mijn jonge vriend is weg. Totaal van de aardbodem verdwenen. Daarvan heb ik bij u al melding gemaakt. Nadien is hij niet meer komen opdagen.”
“U hebt toch zijn adres?”
“Zeker, maar hij is daar uit de Pijp verdwenen.”
De Cock keek hem schuins aan.
“Hij woonde in de Pijp?”
Zijn stem trilde van de verrassing.
Arnold van Heusden knikte opnieuw.
“Op een hok, een smerige praktisch onbewoonbare zolderkamer in de Karel du Jardinstraat. Dat hok is leeg. Er liggen nog wat vodden en andere achtergelaten rotzooi. Ik ben er pas nog geweest. Ook het grietje met wie hij samenleefde, die Willemijn, is verdwenen.”
De Cock boog zich naar hem toe. “Hebt u dat ‘grietje’ van hem wel eens ontmoet?” vroeg hij glimlachend.
“Een keer. Mijn jonge vriend was er toen niet. Ik vond haar slapend op een vervuild tweepersoonsbed bedekt met een laag vodden.”
“U hebt haar gewekt?”
Arnold van Heusden knikte. “Ik wilde van haar weten waar haar vriend was.”
“U hebt haar ook begerig bekeken?”
“Begerig?”
De Cock knikte. “Kent u dat begrip niet?”
Van Heusden ging rechtop zitten. “Hij die een vrouw aanziet om haar te begeren,” declameerde hij, “heeft reeds overspel begaan.”
De Cock keek hem verrast aan. “Een bekend Bijbelwoord.”
“Ik kom uit een calvinistisch nest,” zei Van Heusden met een glimlachje. “Door mijn ouders werd ik al vroeg op de rails gehouden door Bijbelteksten.”
Even zweeg hij.
“Inderdaad,” vervolgde hij toen, “het grietje was om te begeren. U hebt gelijk. Een absolute schoonheid. Bijzonder aantrekkelijk. Wulps, met een bijna dierlijke seksuele uitstraling.”
De Cock glimlachte. “En uw jonge wietvriend,” sprak hij traag, “is Laurens…Laurens van der Dungen.”
Arnold van Heusden kneep zijn ogen halfdicht.
“U hebt hem weer gearresteerd?”
De Cock schudde zijn hoofd. Van Heusden spreidde zijn handen.
“Waar is hij met dat meisje gebleven?”
De Cock trok zijn schouders op.
“Ik denk dat Willemijn Handgraaf bij de bank van haar vader vast een voorschot op haar erfdeel heeft opgenomen en inmiddels met uw jonge wietvriend een riant onderkomen heeft gevonden.”
Ze sloften van het nietige sigarenwinkeltje aan de Oude Hoogstraat terug naar de Kloveniersburgwal en reden in hun politiewagen weg.
“De Cock,” zei Vledder, “ik dacht even dat je door dat rieten stoeltje zou zakken. Door jouw gewicht krijgen we nog eens ongelukken.”
“Waarom?” vroeg de oude speurder geirriteerd.
“Als we weer zo’n verrotte trap in een afbraakpandje op moeten, wacht ik wel beneden tot jij boven bent. Je zou iets aan lichaamsbeweging moeten doen. Iets moeten afvallen. Neem een hond.”
“Aan zulke dingen denk ik pas als ik met pensioen ben. Hou je mond daar nu verder over.”
“Terug naar de Kit?” vroeg Vledder luchtig om verder niet flauw te doen over het gewicht van zijn mentor.
De Cock knikte.
“Het wordt voor jou langzamerhand tijd. Als je dokter Rusteloos niet wilt laten wachten, dan heb je wel een uurtje nodig.”
Vledder blikte opzij.
“Ik denk dat die jeugdige wietvriend van Arnold van Heusden hem al die tijd aardig voor de gek heeft gehouden.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Maar niet ten aanzien van de financiele actie van zijn vriendinnetje Willemijn voor de moord op haar vader. Dat klopte.”
Vledder keek hem vragend aan.
“Moeten we haar niet zoeken? Het blijft toch een vreemde griet. Misschien heeft ze Cornelis Grijpskerk wel gekend en past ook hij in haar moordzuchtige plan.”
De Cock maakte een schouderbeweging.
“Voorlopig,” sprak hij hoofdschuddend, “heb ik nog geen belangstelling voor Willemijn.”
Vledder lachte. “Als Laurens van der Dungen via zijn Willemijn vanaf nu over veel geld beschikt, dan zijn we in ieder geval van een notoire veelpleger verlost.”
De Cock krabde zich achter in zijn nek. “Zolang zal mijn armoede duren.”
“Een kreet van je oude moeder?”
“Precies.”
Omdat Jan Rozenbrand achter de balie voor hen geen hinderlijke mededelingen had, konden ze ongestoord de hal van het politiebureau aan de Warmoesstraat passeren en de stenen trap naar de tweede etage beklimmen.
Langzaam nam De Cock de treden. Hij keek even om.
“Hier hoef je beneden niet te wachten, Dick,” gniffelde hij.
In de grote recherchekamer vond Vledder op het blad van zijn bureau een aantal rapporten. Hij schoof ze naar zich toe en begon te lezen. Blij keek hij op naar De Cock.
“De Mercedes van Victor Handgraaf is teruggevonden.”
“Waar?”
“Op de vierde verdieping van de parkeergarage bij de Bijenkorf aan het Beursplein.”
“En?”
Vledder las verder. “Het stempel op de parkeerkaart die in de wagen is teruggevonden, geeft twaalf uur dertig aan.”
De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd. “Dat is een halfuurtje na het vertrek van Handgraaf en