kind voor hem had getekend. Ik zag hem in de gezichten van mijn kinderen op de foto's die ik treurig uitzocht. Terwijl ik me de spullen toe-eigende die hij koesterde, besloot ik dat ik me hem zou toe-eigenen. Want hij is niet echt weg.
En dus zeg ik tegen mijn vader: ‘Tot onze volgende ontmoeting, pap! Ik hou van je, maar dat weet je al.’
Mijn vader sloot gesprekken vaak af met de volgende opmerking: ‘Cha cha cha, que sera, sera.’ Hij wist dat wat zou komen, komen zou.
HOOFDSTUK 2
EEN KLEIN MEISJE ONTMOET DE ANDERE KANT
Ik kreeg in 1978 op de rijpe leeftijd van zes mijn eerste glimp van de andere kant (dat was tenminste de eerste glimp die ik me kan herinneren). Mijn overgrootvader Johnson stierf na een lang ziekbed aan darmkanker. Ik herinner me dat mijn moeder huilde omdat opa zo ontzettend veel pijn had gehad en hij altijd zo lief voor haar was geweest. Zijn dood was pijnlijk en langgerekt.
Ik ging naar zijn begrafenis, maar ik begreep niet echt wat er allemaal gebeurde. Ik herinner me dat de kist van overgrootvader zo hoog was dat ik hem niet gedag kon zeggen. Mama moest me optillen zodat ik hem nog een keer kon zien. Opa Johnson droeg vaak cowboyhoeden. Hij was een lange, vriendelijke man en was dol op kinderen. Ik zou het spelen met hem missen. Ik fluisterde hem gedag en verstopte me vervolgens achter mijn moeder; ik wilde het liefst ontsnappen. Ik wilde begrijpen wat er om me heen gebeurde. Waarom zat iedereen te snikken? Ik probeerde niet in de weg te lopen, terwijl mijn oudere broer Michael trachtte me zover te krijgen dat ik overgrootvaders koude hand zou aanraken. Dat leek me doodeng. Het was een lange en trieste dag.
Die nacht werd ik wakker en voelde een aanwezigheid. Mijn kamer baadde in een zachte gloed. Ik was niet bang, maar wel op mijn hoede. Opa Johnson stond aan mijn voeteneinde en zei: ‘Het gaat goed met me, ik ben nog bij je. Vertel je moeder maar dat de pijn weg is.’
Ik wilde mijn moeder roepen maar ik was verlamd en erg onder de indruk. Ik wilde dat ze hem zou zien en zou weten dat hij niet ziek meer was, dat ze zou zien dat hij terug was, of dat dacht ik althans. Nadat hij zijn bericht had doorgegeven, bleef opa nog heel even en toen was hij weg.
Wat was dat nou? Opa was opeens terug van weggeweest en toen ging hij weer weg. Wilde hij dan niet blijven?
Ik klom uit bed en liep naar de gang en ging naast mijn moeders slaapkamerdeur op de grond zitten. Ik wist dat wat ik net had meegemaakt, niet normaal was. Mama had me nooit verteld dat zij mensen zag die ze net begraven had. Ik was bang dat ze zou zeggen dat ik het verzon en dat ik op mijn kop zou krijgen. Maar ik vertelde het haar toch. Dat wat ik had meegemaakt, was te bijzonder om voor mezelf te houden. Ik moest het met haar delen; dat had opa immers ook gezegd.
Mijn moeder deed wat de meeste ouders zouden doen. Ze glimlachte en zei: ‘Natuurlijk geloof ik je,’ en draaide zich vervolgens om.
Maar ik wist dat ze me niet geloofde. Ik voelde me zo miskend. Haar reactie, hoewel die heel normaal was, was het begin van een periode van ontkenning en verwarring. Ik probeerde het met mijn kleine-meisjes logica te begrijpen. Als het mijn fantasie was geweest, had mijn overgrootvader me helemaal geen bezoekje gebracht. Mensen zeiden wel vaker tegen me dat ik een levendige fantasie had en dus besloot ik deze fantasierijke momenten voor mezelf te houden. Nu het onderwerp ‘overgrootvader’ was afgesloten, verwierp ik andere paranormale gebeurtenissen en negeerde alle berichten van de andere kant. Soms dacht ik dat ik hallucineerde. Ik zag wazige figuren naast andere mensen staan. Ik kreeg allerlei persoonlijke informatie over vreemden in mijn hoofd, met een begin en een einde, als een film. Ik zei tegen mezelf dat mijn hersenen zich verveelden en allerlei visioenen creeerden. Maar de visuele opeenstapeling maakte me moe. Ik werd overladen door de andere kant, maar had dat niet eens door. Als paranormaal begaafd kind had ik moeten worden gestimuleerd over mijn vaardigheden te vertellen, maar hoe had mijn moeder kunnen weten waaraan ik behoefte had? In onze maatschappij behoort het helpen van paranormaal begaafde jonge mensen bij de ontwikkeling van hun gave, niet tot de standaardkennis van ouders. Een van de redenen waarom ik dit boek heb geschreven is om ouders en hun begaafde kinderen te helpen, om daarmee onbegrip en verwarring bij hen te vermijden. Ik wil voorkomen dat jonge mensen zich afkeren van hun gave en hoop juist dat ze die al van jongs af aan leren te aanvaarden als deel van hun leven.
HOOFDSTUK 3
EEN ENGEL OP MIJN SCHOUDER
Ik was een onhandige elfjarige. Mijn benen leken op die van een veulen: ze waren lang met knobbelige knieen. Ik had lang krullend rood haar. Mijn wangen zaten vol sproeten en dat vond ik vreselijk. Maar voor een buitenstaander zag ik er precies zo uit als alle andere zorgeloze Amerikaanse meisjes. En zoals de meeste kinderen die beschermd warden opgevoed, was ik ook een tikkeltje naief.
Op een middag fietste ik terug naar huis. Ik had die middag bij een vriendinnetje in de buurt gespeeld en ik was aan het denken over wat we zouden eten. Ik sloeg een hoek om en reed over een smal pad in een doorsnee wijk met allemaal houten schuttingen. Op dat moment kwam er een auto naast me rijden. Er zaten twee jonge mannen in. De man aan de passagierskant leunde uit zijn raampje naar me toe. Met zijn lange haar leek hij een beetje op mijn oudere broer Michael. Ik dacht dat het misschien een vriend van hem was. We woonden aan een doodlopende straat; dus het merendeel van de tieners dat deze kant op ging, was meestal op weg naar Michael.
Wat er toen gebeurde, zal eeuwig in mijn geheugen staan gegrift. De man glimlachte en zei: Wil je een lift naar huis?’
‘Nee, dank je,’ antwoordde ik. Mijn moeder had me geleerd beleefd te zijn. ‘Ik woon hier om de hoek. Ik ben bijna thuis.’
Toen zei hij: ‘Kom op nou, het is leuk! Rij nou een stukje met ons mee.’
Ik keek om me heen. De voortuintjes waren allemaal leeg, er reed niemand op straat: ik zag helemaal niemand. Mijn maag draaide zich om. Er klopte iets niet, maar ik kon me niet bewegen.
Een stem in mijn hoofd zei: ‘Wegwezen! Maak je uit de voeten!’ Beelden van mijn huis flitsten door mijn hoofd. De stem maakte me los uit mijn angstige verlamming en ik racete ervandoor op mijn fiets, richting huis. De auto met de twee mannen scheurde in de tegenovergestelde richting weg. Doordat ik uit angst mijn adem had ingehouden, deed mijn borstkas pijn. Ik reed zo hard als ik kon naar huis en vertelde mijn moeder wat er was gebeurd.
Ze deed wat het merendeel van de ouders in zo'n situatie doet: ze deed geen aangifte bij de politie. Ik heb me jarenlang beziggehouden met de veiligheid van kinderen en ik weet helaas dat van de meeste pogingen tot ontvoering geen aangifte wordt gedaan door de ouders van het kind.
Datzelfde jaar werd een krantenjongen uit de buurt ontvoerd en seksueel misbruikt. In mijn hart weet ik dat als ik ook maar dertig seconden langer had geaarzeld, ik door het raampje van die auto was getrokken en het slachtoffer was geworden van een gruwelijke misdaad. Ik weet ook dat ik nu hier ben en mijn verhaal aan jullie kan vertellen, doordat ik op die warme middag in 1983 luisterde naar die krachtige, autoritaire stem. Ik luisterde en overleefde. Luister naar je gidsen, of je nou denkt dat het engelen zijn, familieleden aan de andere kant, of gewoon beschermers. Ze proberen ons veilig en voorspoedig door het leven te leiden, dus let op ze. Negeer ze niet. Vraag je niet af of ze er echt zijn: dat zijn ze. Ik herinner me dat ik in datzelfde jaar een film op televisie zag die
Ik begreep niet waarom volwassenen kinderen schade zouden willen toebrengen, maar wel dat het niet