keer zo hoog als een man en half zo breed. Hij is een hele el dik en draagt een koperen ring, zo groot als een hoofd, een gecompliceerd slot met drukplaat en een inscriptie ongeveer luidende:
‘Verdwijn. Dit is geen plaats om te vertoeven. Wie toch probeert hier binnen te komen zal falen en wordt vervloekt. Wie er desondanks in slaagt, behoeft zich later niet te beklagen dat hij niet gewaarschuwd was en hoeft ons ook niet lastig te vallen met gebeden op zijn sterfbed.’ Was getekend: ‘De Goden.’
Deze plaats bevindt zich bij de top van een bijzonder hoge berg, Channa geheten, midden in een gebied van zeer hoge bergen, Ratnagaris genaamd. Er ligt altijd een sneeuwdek en regenbogen rusten als een bontrand op ijspegels, die afhangen van de ijskappen der rotsen.
De lucht is er scherp als een zwaard. De hemel helder als het oog van een kat. Slechts heel weinig voeten hebben ooit het pad naar de Hellebron betreden. Degenen die er een bezoek gebracht hebben, kwamen veelal alleen maar om te kijken, om te zien of de grote deur werkelijk bestond; en als zij huiswaarts keerden en vertelden dat zij hem gezien hadden, werden ze meestal bespot.
Veelzeggende krassen op het slot bevestigden dat er werkelijk enkele geprobeerd hebben zich toegang te verschaffen. Maar passend gereedschap om de grote deur te forceren konden zij niet vervoeren of aanbrengen. Het steile pad dat naar de Hellebron leidt, is de laatste honderd meter nog geen vijfentwintig centimeter breed en er kunnen hoogstens zes man dicht opeengepakt staan op wat er overgebleven is van de eens zo brede rand voor die deur. Het verhaal gaat dat Pannalal de Wijze, na zijn geest met meditatie en ascese te hebben gescherpt, de werking van het slot had geraden en de Hellebron was binnengegaan om een dag en een nacht in de berg te verblijven. Sedertdien werd hij Pannalal de Krankzinnige genoemd. De top genaamd Channa, waarin de grote deur zit, ligt vijf dagreizen van een dorpje in het verre noordelijke koninkrijk Malwa. Dit bergdorpje dat het dichtst bij Channa ligt, heeft zelf geen naam, want het wordt bevolkt door een trots en onafhankelijk slag mensen, dat niet wenst dat hun woonplaats opgenomen wordt op de kaarten van de belastinggaarders van de radjah. Van de radjah kan volstaan worden te zeggen, dat hij van middelmatige lengte is en van middelbare leeftijd, sluw, enigszins gezet, noch vroom, noch bijzonder berucht en fabelachtig rijk. Hij is rijk omdat hij zijn onderdanen hoge belastingen oplegt. Wanneer zijn onderdanen zich beginnen te beklagen en geruchten van revolutie door het rijk gaan, verklaart hij een naburig koninkrijk de oorlog en verdubbelt de belastingen. Als de oorlog niet goed verloopt, executeert hij verscheidene generaals en laat zijn Minister van Vrede onderhandelen over een verdrag. Als het om de een of andere reden bijzonder goed gaat, laat hij smartegeld betalen voor de hem aangedane belediging. Gewoonlijk echter loopt alles uit op een wapenstilstand, waardoor zijn onderdanen verbitterd zijn over de nodeloze strijd en zich neerleggen bij de hoge belastingen. Zijn naam is Videgha en hij heeft vele kinderen. Hij is dol op grakvogels, die schunnige liedjes kunnen leren zingen, op slangen, die hij af en toe grakvogels te eten geeft die niet kunnen zingen, en op dobbelen. Van kinderen houdt hij niet bijzonder. De Hellebron begint bij de grote deur, hoog in de bergen in de meest noordeljke hoek van Videgha’s koninkrijk, waarachter geen andere koninkrijken van mensen meer liggen. Hij begint daar en loopt spiraalsgewijs omlaag door het hart van de berg Channa. Als een kurketrekker slingert hij zich door uitgestrekte, niet door mensen in kaart gebrachte grotwegen, die zich ver onder de Ratnagari-keten uitstrekken. De diepste doorgangen reiken omlaag tot de wortels van de wereld. De reiziger was op weg naar deze deur. Hij was .eenvoudig gekleed, hij reisde alleen en hij scheen precies te weten waar hij heenging en wat hij deed. Hij klom langs het pad de Channa op en zocht zijn weg langs de grimmige bergwand.
Het kostte hem het grootste deel van de ochtend om zijn bestemming, de deur, te bereiken.
Toen hij ervoor stond, rustte hij een ogenblik uit, dronk wat water uit zijn veldfles, veegde zijn mond met de rug van zijn hand af en glimlachte.
Toen ging hij zitten, met zijn rug tegen de deur en at zijn brood op. Toen hij klaar was, gooide hij de bladeren waarin zijn brood verpakt was geweest over de rand en keek toe hoe ze wegdreven op de wind en uit het gezicht verdwenen. Hij stak zijn pijp aan en rookte in alle rust. Toen hij was uitgerust stond hij op en keek opnieuw naar de deur.
Zijn hand beroerde de drukplaat en maakte langzaam een aantal bewegingen. Er klonk een muzikaal geluid van achter de deur toen hij zijn hand terugtrok.
Toen greep hij de ring en trok eraan, zijn schouderspieren spanden zich. De deur bewoog, eerst langzaam, toen sneller. Hij stapte opzij en de deur zwaaide open, tot over de rand. Er zat een tweede ring, precies gelijk aan de eerste, aan de binnenkant van de deur. Hij greep die vast toen de deur langs hem heen ging, zetten zich schrap en zorgde ervoor dat de deur niet zo ver openzwaaide dat de ring buiten zijn bereik kwam.
Een warme luchtstroom kwam uit de opening achter hem. Hij sloot de deur weer achter zich en bleef alleen even staan om een van de vele fakkels aan te steken die hij bij zich droeg.
Toen liep hij een gang door die wijder werd naarmate hij verder kwam.
De vloer begon plotseling te dalen en na een paar honderd passen was het plafond al zo hoog, dat het onzichtbaar werd.
Na tweehonderd passen stond hij aan de rand van de bron. Hij stond nu in een uitgestrekte duisternis, slechts doorbroken door de vlammen van zijn fakkel. De wanden waren verdwenen, behalve achter hem en aan zijn rechterhand. Vlak voor hem hield de vloer op.
Daar was iets dat leek op een bodemloze put. Hij kon de overkant ervan niet zien, maar hij wist dat de opening ongeveer rond van vorm was; en hij wist ook dat de put wijder werd naarmate hij dieper werd. Hij daalde erin af over het pad dat zich langs de wand van de put omlaag spiraalde en kon de warme lucht voelen die uit de diepte opsteeg. Het pad was aangelegd. Dat was te voelen, ondanks het feit dat het steil was. Het was griezelig smal en, op vele plaatsen kapot en hier en daar lagen puinbergen. Maar de constante helling was het bewijs dat het volgens plan was aangelegd.
Hij bewoog zich voorzichtig langs het pad. Links van hem was rotsmuur. Rechts was niets.
Het duurde een eeuwigheid, maar eindelijk zag hij ver onder zich, midden in de lucht, een klein lichtje flikkeren. Maar door de kromming van de muur draaide het pad zich geleidelijk, zodat dat lichtje niet langer in de verte zweefde, maar nu onder hem en enigszins rechts van hem hing. Door een volgende draai van het pad kwam het recht voor hem.
Toen hij de nis in de muur passeerde waarin de vlam verborgen was, hoorde hij een stem in zijn binnenste het uitschreeuwen:
‘Bevrijd me, Meester en ik zal de wereld aan uw voeten leggen!’
Maar hij haastte zich erlangs en keek niet eens naar de opening, waarin iets zichtbaar werd dat bijna een gezicht was.
Meer lichten werden nu zichtbaar, drijvend op de oceaan van duisternis die onder hem lag.
De put werd voortdurend breder. Hij was gevuld met opflakkerende lichtflitsen, als vlammen, maar het waren geen vlammen; met vormen, gezichten, vaag bekende verschijningen. En als hij voorbijging, klonk uit elk daarvan een kreet: ‘Bevrijd me! Bevrijd me!’ Maar hij hield niet in.
Hij bereikte de bodem van de put en liep er dwars overheen, langs rotsblokken en diepe kloven in de oneffen bodem. Tenslotte bereikte hij de tegenoverliggende wand, waarin een groot oranje vuur danste.
Het werd kersrood toen hij naderde en toen hij ervoor bleef staan, was het blauw als het hart van een saffier. Het was tweemaal zo groot als hijzelf, trilde en kronkelde. Kleine vlammetjes lekten in zijn richting, maar zij trokken weer terug alsof ze op een onzichtbare versperring stuitten. Gedurende zijn afdaling was hij zoveel vlammen gepasseerd, dat hij de tel was kwijtgeraakt. Hij wist ook dat er in de grotten die op de bronbodem uitkwamen nog meer verborgen waren.
Elke vlam die hij op zijn weg naar beneden gepasseerd was, had hem aangeroepen, waarbij elk zijn eigen manier van communicatie gebruikt had, zodat de woorden als trommelslagen in zijn hoofd hadden geklonken: dreigende woorden en smekende, verontschuldigende en belovende woorden. Maar vanuit dit grote blauwe vuur, dat groter was dan alle andere, kwam geen boodschap tot hem. Geen vormen kronkelden in het heldere hart. Het was een vuur en het bleef een vuur.
Hij stak een nieuwe fakkel aan en klemde die tussen twee rotsblokken.
‘Je bent dus teruggekeerd, gehate’
De woorden troffen hem als zweepslagen. Hij vermande zich, keek toen in het blauwe vuur en antwoordde: ‘Word jij Taraka genoemd?’
‘Hij die mij hier heeft bedwongen moet weten hoe ik genoemd word,’ kwam het antwoord.
‘Denk niet, Siddhartha, dat je niet herkend wordt omdat je een ander lichaam draagt. Ik zie de energiestromen die je ware gedaante vormen — niet het vlees dat hen verbergt.’