‘Uitstekend,’ zei Siddhartha. ‘Enige weken reizen hiervandaan heb ik een koninkrijk, waar ik regeer. Sinds jaren zit daar een regent op mijn plaats, maar als ik terugkeer, kan ik een leger op de been brengen. Er verspreidt zich nu een nieuwe godsdienst over het land. De mensen denken nu waarschijnlijk minder aan de goden dan ooit tevoren.’
‘Wil je de Hemel plunderen?’
‘Ja, ik wens de schatten van de hemel voor de wereld open te leggen.’
‘Dat klinkt mij aangenaam in de oren. Het zal niet gemakkelijk zijn, maar met een leger van krijgers en een leger van mijn soort moeten we het kunnen klaarspelen. Laat mijn volk nu vrij, dan kunnen we beginnen.’
‘Ik geloof dat ik je gewoon moet vertrouwen,’ zei Siddhartha.
‘Ja, laten we beginnen,’ en hij liep over de bodem van de Hellebron naar de eerste diepe tunnel die omlaag voerde. Die dag bevrijdde hij er vijfenzestig, waardoor de grotten met kleur en beweging en licht werden gevuld. De lucht weergalmde van luide vreugdekreten en het geruis waarmee ze door de Hellebron zweefden, voortdurend van vorm veranderend en jubelend om hun vrijheid. Zonder enige waarschuwing nam een van hen de vorm van een vliegende slang aan en dook met uitgestrekte klauwen op hem neer.
Een kort ogenblik van volledige concentratie. Toen uitte het een korte, afgebroken kreet en viel uiteen in een regen van blauwwitte vonken.
Die vervaagden en toen was er niets meer. Er heerste stilte in de grot en overal aan de muren flakkerden de lichten.
Siddhartha richtte zich tot het grootste lichtpunt, Taraka. ‘Heeft die me soms aangevallen om mijn kracht op de proef te stellen?’ vroeg hij. ‘Om te zien of ik ook werkelijk kan doden zoals ik je zei?’
Taraka naderde en zweefde voor hem. ‘Hij viel niet aan op mijn verzoek,’ zei hij. ‘Ik geloof dat hij door zijn opsluiting gek is geworden.’
Siddhartha haalde zijn schouders op.
‘Vermaken jullie jezelf maar een poosje,’ zei hij. ‘Ik wil uitrusten,’ en hij vertrok uit de kleine grot. Hij keerde terug naar de bodem van de bron, waar hij op zijn deken ging liggen en indommelde.
Toen droomde hij. Hij vluchtte.
Zijn schaduw viel voor hem uit en onder het lopen werd die groter.
De vorm groeide uit tot het niet langer zijn schaduw was, maar een groteske figuur.
Plotseling wist hij dat zijn schaduw overdekt werd door die van zijn vervolger: overdekt, overweldigd, overstroomd en overwonnen.
Toen raakte hij een ogenblik in een verschrikkelijke paniek, daar op die kale vlakte waarover hij vluchtte. Hij wist dat het nu zijn eigen schaduw was. De dreiging die hem achtervolgd had, was verdwenen. Hij wist dat hij zichzelf bedreigde.
Wetende dat hij tenslotte zichzelf weer had ingehaald lachte hij luidkeels en had echt de behoefte te schreeuwen.
Toen hij weer wakker werd, merkte hij dat hij liep. Hij liep op het pad dat zich in de Hellebron omhoog slingerde. Onderweg passeerde hij de gevangen vuren. En weer schreeuwden allen hem toe toen hij langs kwam: ‘Bevrijd ons, meesters!’
En langzaam ontdooiden de ijsranden rond zijn geest. Meesters.
Meervoud. Niet enkelvoud.
Meesters, hadden zij gezegd.
Hij wist toen dat hij daar niet alleen liep.
Geen enkele dansende, flikkerende vorm bewoog zich in de duisternis om heen en onder hem.
Degenen die bedwongen waren, waren nog steeds gevangen.
Degenen die hij bevrijd had, waren verdwenen.
Nu klom hij langs de steile wand van de Hellebron en geen fakkel verlichtte zijn pad. Maar toch kon hij zien.
Hij zag alle oneffenheden van het rotsachtige pad, alsof het door maanlicht beschenen werd.
Hij wist dat zijn eigen ogen daartoe niet in staat waren.
En hij was in het meervoud aangesproken.
En zijn lichaam bewoog zich, maar niet onder invloed van zijn wil.
Hij probeerde te blijven staan, stil te staan, maar hij bleef het pad volgen en op dat moment bewogen zijn lippen zich en vormden woorden:
‘Je bent wakker geworden, zie ik. Goedemorgen.’
Er vormde zich een vraag in zijn hoofd, die onmiddellijk door zijn eigen mond werd beantwoord:
‘Ja, en hoe voel je je nu jezelf bedwongen bent, Dwinger, bedwongen in je eigen lichaam?’
Siddhartha gaf een nieuwe gedachte vorm: ‘Ik achtte niemand van de jouwen in staat mij buiten mijn wil te beheersen — zelfs niet in mijn slaap.’
‘Om eerlijk te zijn,’ zei de ander, ‘ik had het ook niet gedacht. Maar ik had de gebundelde krachten van velen van mijn soortgenoten tot mijn beschikking. Ik vond het de moeite waard het te proberen.’
‘En die anderen? Waar zijn die?’
‘Weg. Ze zwerven door de wereld tot ik ze oproep.’
‘En degenen die nog gebonden zijn? Als je gewacht had, had ik die ook bevrijd.’
‘Wat kunnen mij die anderen schelen? Ik ben nu vrij en ik heb weer een lichaam! Wat doet de rest ertoe?’
‘Ik neem aan dat je belofte mij te helpen niets inhoudt?’
‘Toch wel,’ antwoordde de demon. ‘We komen op die zaak terug, ik zou zeggen binnen een maand. Het idee spreekt me werkelijk aan. Een oorlog tegen de goden kan iets geweldigs zijn. Maar eerst wil ik een poosje genieten van de geneugten des vlezes. Waarom zou je me een beetje plezier misgunnen na al die eeuwen van verveling en gevangenschap die jij me hebt aangedaan?’
‘Ik moet toch vaststellen dat ik je het gebruik van mijn persoon misgun.’
‘Hoe het ook zij, je zult er voorlopig in moeten berusten. Ook jij zult in de gelegenheid zijn te genieten van de dingen waarvan ik geniet. Waarom zou je er niet het beste van maken?’
‘Wil je beweren dat je inderdaad van plan bent oorlog tegen de goden te voeren?’
‘Ja. Ik wou dat ik er vroeger aan gedacht had. Misschien zouden we dan nooit bedwongen zijn. Misschien zouden er dan geen mensen en geen goden meer op deze wereld zijn. Maar we zijn nooit sterk in samenwerken geweest. Geestelijke onafhankelijkheid hoort bij persoonlijke onafhankelijkheid. Ieder streed zijn eigen strijd in het algemene conflict met de mensheid. Ik ben de leider, dat is waar — uit hoofde van het feit dat ik ouder en sterker en wijzer ben dan de anderen. Ze komen bij mij om raad, ze dienen me als ik beveel. Ik heb hen nooit allen ten strijde geroepen. Maar ik ga dat binnenkort doen. Het nieuwtje zal er veel toe bijdragen de sleur te verbreken.’
‘Ik stel voor dat je niet wacht, want een “binnenkort” is er niet, Taraka.’
‘Waarom niet.’
‘Ik ben naar de Hellebron gekomen met de toorn der goden, in alle hevigheid uitgebarsten achter mij. Er zijn nu zesenzestig demonen op de wereld losgelaten. Heel binnenkort worden de goden zich bewust van jouw aanwezigheid. Ze zullen begrijpen wie dit gedaan heeft en ze zullen maatregelen tegen ons nemen. Het verrassingselement is dan verloren.’
‘In de dagen van weleer hebben we de goden ook bestreden …’
‘Maar dit zijn de dagen van weleer niet, Taraka. De goden zijn nu sterker, veel sterker. Jij bent lang bedwongen geweest en door de eeuwen heen is hun macht toegenomen. Zelfs als jij het eerste leger van Rakasha’s in de geschiedenis aanvoert en mij helpt in de strijd die ik met een machtig leger van soldaten voer — zelfs dan is het eindresultaat nog onzeker. Als je nu wacht is alles verloren.’
‘Ik wou dat je niet zo tegen me sprak, Siddhartha, want je verontrust me.’
‘Dat is ook mijn bedoeling. Al ben je nog zo krachtig, als je de Man in het Rood tegenkomt, drinkt hij met zijn ogen je leven uit. Hij komt hierheen, naar de Ratnagaris, want hij zit achter me aan. Dat de demonen vrij zijn, is voor hem een teken dat in deze richting wijst. Waarschijnlijk brengt hij anderen mee. Je zult ontdekken dat hij jullie allemaal de baas is.’
De demon antwoordde niet. Zij bereikten het hoogste punt van de bron en Taraka liep de tweehonderd passen naar de grote deur die nu openstond. Hij stapte naar buiten, op de rand, en keek omlaag.