leven brachten om hun slachtoffers na te jagen en te omhelzen. Duistere wonderen werden gewrocht, zoals het woud van kromme bomen dat uit de marmeren plavuizen midden in de troonzaal ontsproot — een woud waarin mannen sliepen zonder te ontwaken, schreeuwend wanneer oude nachtmerries door nieuwe verdreven werden. Iets zeer vreemds had zijn intrede gedaan in het paleis. Taraka vermaakte zich niet langer.

‘Wat is de vloek van de Boeddha?’ vroeg hij opnieuw, toen hij Siddhartha’s aanwezigheid weer op de zijne voelde drukken.

Siddhartha gaf niet onmiddellijk antwoord. De ander vervolgde: ‘Ik voel dat ik je binnenkort je lichaam ga teruggeven. Ik krijg genoeg van deze sport, van dit paleis. Ik word moe en ik geloof dat de dag nadert waarop we oorlog gaan voeren tegen de Hemel. Wat zeg je daarvan, Dwinger? Ik heb je gezegd dat ik mijn woord zou houden.’ Siddhartha antwoordde niet.

‘Ik heb met de dag minder plezier! Weet jij soms hoe dat komt, Siddhartha? Kan jij me zeggen waarom er nu vreemde gevoelens bij me opkomen, die mijn beste momenten vergallen, me verzwakken en me neerwerpen, juist dan als ik verrukt moest zijn, als ik vervuld moest zijn van vreugde? Is dat de vloek van de Boeddha?’

‘Ja,’ zei Siddhartha.

‘Verlos me dan van je vloek, Dwinger en ik vertrek vandaag nog. Ik geef je je omhulsel van vlees terug. Ik verlang weer naar de koude, zuivere wind van de bergen! Wil je me nu bevrijden?’

‘Te laat, leider der Rakasha’s. Je hebt dit jezelf aangedaan.’

‘Wat heb ik mezelf aangedaan? Hoe heb je me dit keer bedwongen?’

‘Herinner je je hoe je me gesard hebt toen we op het balkon worstelden? Je zei me toen dat ook ik genoot van de wreedheden die jij verricht. Je had gelijk, want iedereen verenigt in zich iets van de duisternis en iets van het licht. Een mens heeft vele uiteenlopende eigenschappen en is geen pure, heldere vlam, zoals jij eens was. Zijn verstand ligt dikwijls overhoop met zijn emoties, zijn wil met zijn verlangens … zijn idealen zijn vaak strijdig met zijn omgeving en als hij ze volgt is hij zich scherp bewust van het verlies van het oude — maar als hij ze niet volgt, voelt hij de smart van het verzaken aan een nieuwe en edele droom. Wat hij ook doet, het vertegenwoordigt zowel winst als verlies, iets komt en iets gaat. Altijd betreurt hij dat wat verdwenen is en vreest hij een gedeelte van het nieuwe. Verstand stelt zich tegenover traditie. Emoties stellen zich tegenover de beperkingen die zijn medemensen hem opleggen. Uit die wrijving komt altijd datgene voort dat jij de vloek van de mens noemde en dat jij bespotte — schuldgevoel! Weet dan dat toen wij samen leefden in hetzelfde lichaam en ik deelnam aan alles wat je deed — en lang niet altijd tegen mijn zin — er op de weg die we volgden ook verkeer in de andere richting was. Zoals jij mijn wil boog naar jouw wensen, zo werd jouw wil op zijn beurt gebogen door mijn afkeer voor sommige van je daden. Je hebt geleerd wat schuldgevoel is en dat zal altijd als een schaduw over je eten en je drinken vallen. Daarom is je genot voorbij. Daar om probeer je nu te vluchten. Maar het zal je niet baten. Het zal je volgen over de hele wereld. Het zal met je opstijgen tot in het rijk van de koude, zuivere winden. Het zal je achtervolgen, waar je ook gaat. Dat is de vloek van de Boeddha.’

Taraka bedekte zijn gezicht met zijn handen. ‘Dus dat is huilen,’ zei hij na een poosje.

Siddhartha antwoordde niet.

‘Vervloekt jij, Siddhartha,’ zei hij. ‘Je hebt me opnieuw bedwongen en gebonden aan een nog verschrikkelijker gevangenis dan de Hellebron.’

‘Je hebt jezelf gebonden. Jij was het die ons verbond verbrak. Ik heb me eraan gehouden.’

‘De mens lijdt als hij zijn verbond met demonen verbreekt,’ zei Taraka. ‘Maar geen Rakasha heeft ooit zo geleden.’ Siddhartha antwoordde niet.

Toen hij de volgende morgen aan zijn ontbijt zat, werd er op de deur van zijn kamer gebonsd.

‘Wie waagt het mij te storen?’ riep hij. De deur vloog naar | binnen open, de scharnieren werden uit de muur gerukt en de zware houten grendel knapte als een droge tak. De Rakasha rende de kamer binnen. De kop van een gehoornde tijger op de schouders van een aap, geweldige hoeven als voeten, klauwen als handen. Uit zijn bek kwam rook en hij werd een ogenblik onzichtbaar, maar hernam daarna zijn vorm, vervaagde weer en keerde weer terug. Zijn klauwen dropen van iets dat geen bloed was en op zijn borst had hij een grote brandwond. De lucht was vervuld met de stank van gezengd haar en verschroeid vlees. ‘Meester!’ schreeuwde het monster. ‘Er is een vreemdeling die toegang tot u verlangt!’

‘En je hebt hem er niet van kunnen overtuigen dat ik niet te spreken ben?’

‘Heer, twintig menselijke bewakers wilden hem tegenhouden, maar hij maakte een gebaar…

hij maakte een gebaar met zijn hand in hun richting, toen kwam er een lichtflits, zo helder, dat zelfs de Rakasha’s er niet in konden kijken. Het duurde slechts een seconde — toen waren ze allemaal verdwenen, alsof ze nooit bestaan hadden … Er was ook een groot gat in de muur achter de plek waar ze gestaan hadden … Er was geen puin. Slechts een glad, schoon gat.’

‘En toen heb jij hem aangevallen?’

‘Vele Rakasha’s besprongen hem — maar hij heeft iets waardoor hij ons afstoot. Hij maakte weer een gebaar en drie van ons soort waren verdwenen, verdwenen in het licht dat hij werpt… Ik kreeg niet de volle kracht te verduren, maar werd slechts geschampt. Daarom heeft hij mij gezonden om zijn boodschap over te brengen … Ik kan mezelf niet meer houden …’

En met die woorden verdween hij en een bol van vuur hing op de plaats waar hij gestaan had. Zijn woorden waren nog slechts in de geest op te vangen, geluidloos. ‘Hij verzoekt u onmiddellijk bij hem te komen. Anders, zei hij, zal hij dit paleis verwoesten.’

‘Hebben de drie die hij verbrand heeft ook hun eigen vorm weer aangenomen?’

‘Nee,’ antwoordde de Rakasha. ‘Zij zijn niet meer …’

‘Beschrijf die vreemdeling!’ beval Siddhartha en bracht met moeite de woorden over zijn lippen.

‘Hij is zeer groot,’ zei de demon, ‘en hij draagt een zwarte broek en zwarte laarzen. Boven het middel draagt hij vreemde kleding. Het ziet er uit als een witte handschoen zonder naden, die hij alleen aan zijn rechterhand draagt. Die handschoen reikt over zijn hele arm en over zijn schouders, omhult zijn nek en sluit daarna stevig en soepel om zijn hele hoofd. Slechts het onderste deel van zijn hoofd is zichtbaar, want voor zijn ogen zitten grote zwarte lenzen die wel tien centimeter uitsteken. Aan zijn gordel draagt hij een korte schede van hetzelfde witte materiaal als zijn kleding — daar steekt echter geen dolk in, maar een staf. Tussen zijn schouders en nek zit onder zijn kledij een bult, alsof hij daar een klein pakje draagt.’

‘Heer Agni!’ zei Siddhartha. ‘Je hebt de God van het Vuur beschreven.’

‘Ja, dat moet wel,’ zei de Rakasha. ‘Want toen ik verder dan het vlees keek, naar de kleuren van zijn werkelijke wezen, zag ik een gloed, alsof ik midden in het hart van de zon keek. Als er een God van het Vuur bestaat, dan moet hij het zijn.’

‘Dan moeten we vluchten,’ zei Siddhartha, ‘want er is een geweldige brand op komst. Tegen hem kunnen we niet vechten, laten we dus snel verdwijnen.’

‘Ik vrees de goden niet,’ zei Taraka, ‘en ik zou de kracht van deze god wel eens willen beproeven.’

‘Je kunt niet zegevieren over de Heer van het Vuur,’ zei Siddhartha. ‘Zijn vuurstaf is onoverwinnelijk. Hij heeft hem van de dodengod gekregen.’

‘Dan zal ik hem die ontrukken en tegen hem keren.’

‘Niemand kan hem hanteren zonder blind te worden en een hand te verliezen! Daarom draagt hij die vreemde kledij. Laten we hier geen tijd meer verknoeien.’

‘Ik moet het zelf zien,’ zei Taraka. ‘Ik moet.’

‘Laat je pas ontdekte schuldgevoel je niet dwingen tot een flirt met zelfvernietiging.’

‘Schuldgevoel?’ zei Taraka, ‘die nietige rat die aan mijn geest knaagt, waarvan jij me verteld hebt? Nee, het is geen schuldgevoel, Dwinger. Nieuwe krachten zijn opgestaan in de wereld, waarin ik eens iedereen de baas was, met uitzondering van jou. De goden waren vroeger niet zo sterk, en als ze inderdaad meer kracht gekregen hebben, moet die kracht beproefd worden — door mij! Het ligt in mijn natuur, die kracht is, iedere nieuwe kracht die opstaat te bestrijden en of te overwinnen, of te worden bedwongen. Ik moet de kracht van Heer Agni beproeven en hem overheersen.’

‘Maar we zitten samen in dit lichaam!’

‘Dat is zo … Als dit lichaam vernietigd wordt, dan zal ik je met mij meedragen, dat beloof ik je. Ik heb je vlam al versterkt naar onze wijze. Als dit lichaam sterft, zal je blijven voortbestaan als een Rakasha. Eens hebben onze mensen ook lichamen gehad en ik beheers de kunst die vlammen te versterken, zodat ze onafhankelijk van het lichaam kunnen branden. Dat heb ik ook voor jou gedaan, vrees dus niet.’

‘Hartelijk bedankt.’

Вы читаете Heer van het licht
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату